Dubbelbespreking Frank Westerman: Stikvallei en Tommy Wieringa: Dit zijn de namen

Hits: 8038

Dubbelbespreking Frank Westerman: Stikvallei en Tommy Wieringa: Dit zijn de namen

Uitgebreide bespreking en analyse van beide boeken, ook in relatie tot elkaar (en zijdelings een uitstapje naar Het Verhaal door Koos van Zomeren); compleet met 16 stellingen als aanzet  voor gedachtewisseling. 




SPOILER ALERT: 

De bespreking van beide boeken is gedetailleerd en bevat veel verwijzingen naar de inhoud. 

Het best leest u eerst zelf het boek en scherpt u vervolgens uw gedachten aan mijn bijdrage. 




         

***fragment uit deze bespreking: "In de bijlage bij Trouw,Letter en Geest’ 4 jan. 2014, constateert emeritus hoogleraar Jaap Goedegebuure dat er in de literatuur en in de literaire kritiek de laatste tijd een wat gunstiger klimaat lijkt te ontstaan voor schrijvers die zich erop laten voorstaan christen te zijn. Tommy Wieringa is niet zo’n schrijver, maar wel een die, net als Frank Westerman, gefascineerd is door verhalen. En ook door het ontstaan van verhalen. Dat is voor mij de ‘link’ tussen beide boeken en de reden om ze hier samen te bespreken. Vooral Wieringa lijkt (in de twee hier besproken boeken althans;  in Ararat speelde religie een grotere rol) op zoek te zijn naar de spirituele, religieuze achtergrond van verhalen. Hij maakt gebruik van de toenemende belangstelling voor zingeving en religie/ spiritualiteit."

      



 SPOILER ALERT!! De volgende besprekingen bevatten veel informatie over de inhoud, ook met citaten erbij. Wilt u ten volle van het boek genieten, dat raad ik u aan EERST het boek te lezen en daarna deze bespreking. 

I

ANALYSE VAN FRANK WESTERMAN: STIKVALLEI

Een persoonlijke bespreking

Over verhalen waarmee mensen hun leven trachten zin te geven en de wereld om hen heen proberen enigszins bevattelijk te maken. Hoe komen ze in de wereld? 

Gebruikt is de tweede druk, nov. 2013. 

 

Vooraf 

Aan Westermans boek begon ik, niet alleen omdat ik goede herinneringen had aan De Graanrepubliek en Ararat, maar ook omdat het thema ‘verhalen en hoe ze ontstaan’ mij aanspreekt. Ik maak deze beschouwing niet met het doel er een samenvatting van te geven of een ‘gewone’ recensie te schrijven met enkele literaire en/of esthetische conclusies. Die komen er ook wel aan het eind, maar ik ben vooral gefascineerd geraakt door Westerman ’s speurtocht naar verhalen, mythes. Met die insteek maak ik deze beschouwing. En met dat idee combineer ik Westermans boek ook met dat van Tommy Wieringa: Dit zijn de namen, omdat ook dat boek gaat over (het ontstaan van) verhalen. Die belangstelling voor de rol die ‘verhalen’ voor mensen spelen, heeft onder andere te maken met mijn idee dat mensen voortdurend verhalen rondom hun leven –en dat van anderen- spinnen. Vaak verhalen om het leven draaglijk te maken of om voor de buitenwereld een bepaald beeld neer te zetten. Het heeft bijvoorbeeld te maken met een (door een tv-serie opeens weer actuele) zaak als die rond de ARP-politicus Aantjes die zelf een eigen verhaal had maar waar anderen een heel ander verhaal van maakten -wat tot zijn dramatische ondergang leidde. Of de 'zaak Weinreb', waarbij zelfs gevestigde literaire en journalistieke reputaties op het spel werden gezet. Telkens weer duikt dit thema op, ook in de hedendaagse werkelijkheid. Het heeft te maken met verhalen van bankdirecteuren die hun straatje willen schoonvegen, van een politicus die zich inzet voor ouderen maar opeens blijkt een eigen geheime verhaal te hebben dat zijn reputatie in een klap vernietigt als het bekend wordt. Steeds weer die verhalen. 

In de bijlage "Letter en Geest" van  Trouw van zaterdag 27 december 2014 schrijft filosoof en publicist Coen Simon een artikel over ijdelheid en illusies en de waarschijnlijke noodzaak ervan. Ik citeer daaruit een stukje dat past bij mijn uitgangspunt voor deze dubbelbespreking. "Het hele bestaan is een ijdel gebeuren. Een zeepbel. En als je die doorprikt, zie je niet hoe het echt zit, maar blijft er niets meer over. 
Omwille van een eigen bestaan, omwille van onszelf, hebben we een illusie nodig en ijdelheid is het spel dat deze illusie in stand houdt." 

Kort gezegd gaan volgens mij beide te bespreken boeken over het blazen van zeepbellen door mensen, het bouwen van illusies die hun leven of hun lijden -of beide- (of is er geen verschil voor veel mensen?) tenminste nog enige zin geven. 

Thema: het verhaal 

In de literatuur ben ik al veel langer geboeid door dit thema. In het grijze verleden (in de tijd dat men literatuur in het onderwijs nog niet beschouwde als alleen bestemd voor de elite die naar havo en vwo ging, maar men nog inzag dat ook mbo-ers voordeel kunnen genieten van een brede, ook culturele ontwikkeling) las en behandelde ik met de schooljeugd nog wel de klassieker van W.F. Hermans: De donkere kamer van Damocles; daarin speelt dit thema een hoofdrol. Wat is het ‘ware’ verhaal: datgene wat Osewoudt voor zichzelf construeert en dat hij ook feitelijk meent waar te nemen namelijk dat hij de man is die zich actief inzet voor het verzet, of het verhaal van de andere partij, het georganiseerde verzet, dat hem op het eind ziet als een gezochte landverrader?

In het grandioze boek van J.M. Coetzee: In Ongenade -en dus in mijn bespreking ervan-, is ‘het verhaal’ ook een essentieel thema. Ik heb dat proberen aan te tonen in een bespreking die op deze website te vinden is. Is het verhaal dat de dochter voor zichzelf construeert, de beste oplossing of is het verhaal dat de vader overeind houdt, zaligmakend? De vader heeft overigens meer verhalen, ook om zijn eigen handelen ten opzichte van vrouwen te rechtvaardigen. 

In de Volkskrant van 18 januari 2014 lees ik in de bijlage Wetenschap een stuk over Peter Burger, die eind januari hoopt te promoveren op “Verhalen over extreme gebeurtenissen waarvan de waarde en de waarheid ter discussie staan”, zo formuleert Burger zijn onderzoeksdoel. Ik heb in de bladzijdenlange Verantwoording van Westerman de naam van Burger niet ontdekt. Maar wellicht zou het interessant zijn om Burgers licht ook eens te zien schijnen over de verhalen rond het Nyosmeer. De verhalen die Westerman in zijn boek aan de orde laat komen, vooral die afkomstig zijn van de lokale bevolking zelf, hebben veel trekken van ‘broodjeaapverhalen’. Kijk maar:  1) “Het geweld dat aan de orde komt is extreem.” (Ik baseer mij hier op het Volkskrantartikel).  Klopt: het aantal doden liegt er niet om. 2) “De verteller heeft het verhaal niet van het slachtoffer zelf, maar uit betrouwbare bron.” Klopt: de slachtoffers zijn dood. De betrouwbaarheid van de bronnen, tja, daarover gaat nu juist het hele boek van Westerman.  3) “Het slachtoffer ziet de gruwel niet aankomen. “ Klopt: de Grassfielders werden volkomen verrast door de gaswolk uit het meer. 4) “Het vertelde komt dicht bij de leefwereld van de toehoorder. Het vertelde kan opnieuw gebeuren, maar dan met de toehoorder zelf.” Klopt en klopt niet: Voor de Grassfielders is het dreigende dat van de verhalen uitgaat inderdaad dat ze zelf ook slachtoffer van een nieuwe uitbarsting zouden kunnen worden. Hoewel dat risico ingeperkt is doordat het gebied tot verboden terrein is verklaard door de overheid. Voor de lezer van Westermans boek is het risico overigens nihil. 5) “Er is een duidelijke boosdoener, die liefst toch al onbetrouwbaar was.” Klopt niet en wel, want het meer stond juist bekend als het vriendelijke meer (‘Lake Lwi’). De lokale bewoners zoeken van de weeromstuit wel de schuldigen aan de ramp bij hen die ze altijd al wantrouwden: de landelijke regering, de regeringen van de Verenigde Staten en Israël. 6) “De voorvallen worden opmerkelijk precies beschreven.” Klopt; ook daarover gaat het boek van Westerman. 

Het Verhaal van Koos van Zomeren

 

In 1986 verscheen het boekje van Koos van Zomeren met de intrigerende titel: Het verhaal.  Ik heb dat boekje destijds besproken als Boekbespreking deel 5 voor onze toen nog jonge “Studiesociëteit”, toen nog vaak gewoon ‘Studieclub’ genoemd. De titel verraadt al de thematiek. De oom van de hoofdpersoon (allebei Felix genaamd) geeft voor in Indonesië destijds bij oorlogsmisdrijven betrokken te zijn geweest. Hij pleegt daarom zelfs zelfmoord. Later blijkt uit onderzoek door Felix Jr. dat de oom dit alles heeft verzonnen: hij had een administratief baantje bij het leger in een ander deel van het land. “Misschien is hij op den duur zijn eigen fantasie voor werkelijkheid gaan houden. Misschien heeft hij de hand aan zichzelf geslagen om de laatste twijfel weg te nemen.” Waarop de jongere Felix constateert: “Elke soldaat sterft aan een fictie.” Het boek bevat veel gedachten die in het kader van het thema ‘verhaal’ waard zijn geciteerd te worden, zoals op de laatste bladzijde: “Hij had, hoe dan ook, zijn fictie serieus genomen en wat mocht je meer van een mens verwachten, -wat stond ons anders te doen dan de fictie te vervolmaken?” De jonge Felix heeft over zijn eigen verhaal van zijn werkelijkheid heel wat meer twijfels dan zijn oom kennelijk had. Daarover gaat het boek ook. Hier is het Verhaal (ik gebruik bewust de hoofdletter hoewel ik niet de boektitel bedoel) een metafoor voor het leven, niets minder. Voor de oom treedt de metafoor zelfs in de plaats van de werkelijkheid. Ik schreef in mijn bespreking in 1986: ‘In deze roman komen wezenlijke vragen aan de orde die in het bestaan van mensen regelrecht te maken hebben met wat zij als de zin van het leven zien. Het stellen van die vragen is belangrijker dan óf er een antwoord op komt en zo ja, welk antwoord dan. Eén van die vragen is de vraag naar ‘de waarheid’. Voor Felix is duidelijk dat de scheiding tussen waar en onwaar vaak vaag is. Zo wil hij bewust de waarheid niet weten over het persoonlijke aandeel van zijn oom in de gruweldaden in Indonesië -of alleen dat deel ervan dat hem uitkomt. Mensen construeren hun eigen versie van de waarheid (het eigen ‘verhaal’) en zijn vaak absoluut niet geïnteresseerd in andere versies. Al op pagina 2 merkt de hoofdpersoon Felix op, dat “hij niet meer liegt, sinds hij ontdekt heeft dat niemand zich interesseert voor de waarheid.” (…) Ik schreef verder: ‘Fictie maakt het leven waard om te leven of in ieder geval mogelijk om te leven.’ En om te sterven, want in het boek is het fictie die de dood van oom Felix zin geeft. Maar wel fictie die in de geest van de oom voor werkelijkheid doorging. 

Het is verleidelijk om meer uit dit boek te citeren of er meer aandacht aan te geven, maar het gaat in deze beschouwing over Stikvallei. Overigens vermoed ik dat Westerman dit boek met interesse gelezen heeft (of zou moeten gaan lezen). Bovendien: ook al is het thema verwant, bij Van Zomeren gaat het meer om het persoonlijke verhaal dat mensen om hun leven spinnen en bij Westerman gaat het meer om het ‘collectieve’ verhaal. Maar ook in de Nyosvallei hebben mensen het verhaal nodig om grip op een werkelijkheid te krijgen, die ze als nogal chaotisch en onbegrijpelijk ervaren. Mythen en legenden bestaan alleen bij de gratie van een (mondeling) overgeleverde traditie. Westerman gaat op jacht naar de collectieve verhalen in de Nyosvallei.

Stikvallei

Op 26 augustus 1986 ziet de student W op het journaal een foto van wat de Nyos-ramp is gaan heten; het bericht erbij verklaart niets maar roept alleen maar vragen op. 1746 doden plus al het vee, tot en met de vliegen, maar geen spoor van schade of geweld. Dit voorval laat Westerman niet los en in 1992 maakt hij een radioreportage over de nasleep van deze mysterieuze ramp, schrijft er een essay over en nu dan een compleet boek. Stikvallei; een titel die intrigeert, maar meteen ook aangeeft waar het om gaat. Al het leven in de Nyosvallei is gestikt. 

In de Proloog vertelt Westerman het eerste verhaal in dit boek. Het is de mythe van het ontstaan van het volk genaamd de Kom. Het is een verhaal van een volksverhuizing, van acceptatie door een ander volk, de Bamessi,  en ook het verraad door datzelfde volk. Maar de Kom nemen op hun beurt wraak op de verraderlijke Bamessi. De python wijst hun de weg. De Bamessi komen om en de Kom vestigen zich op de groene heuvels bespikkeld met blauwe meren. Het is 1755. Het is West-Afrika. Het is Kameroen.

En in dat gebied met dat volk gebeurt dan in 1986 een mysterieuze ramp, die langzaam tot de wereld doordringt. 1200 mensen komen in één nacht om, de oorzaak is onbekend en het merkwaardigste is dat er geen enkele materiële schade is, behalve dus aan al het leven: zelfs de vliegen zijn dood. Niemand weet bij benadering een verklaring. 

Westerman leest het verhaal in de krant. Er zijn schaarse beelden op tv. Juist het gebrek aan informatie wekt Westermans nieuwsgierigheid en zet ook zijn verbeelding aan het werk. 

Zweeloo

Op de boekpresentatie in Zweeloo vertelde Westerman dat hij na zijn jeugd het geloof in de Bijbel, dat hij van zijn ouders en opvoeders had mee gekregen, had verruild voor de wetenschap. Maar dat hij daar gaandeweg zijn leven toch op terugkwam. Niet dat hij nu ‘de mythes’ ging geloven maar wel dat hij er de enorme kracht van was gaan inzien. En het was hem gaan intrigeren hoe mensen zulke mythes construeren. Op pag. 27 staat: “Ik vroeg me af wat de herkomst was van de mythes die zo’n formidabele kracht bezitten dat ze zich mengen in de werkelijkheid. Zijn ze klein begonnen? En hoe dan? Toen vonkte het. Ik dacht terug aan de dodenvallei van Kameroen en zag daarin de ideale proefopstelling voor datgene wat ik wilde weten.”

We moeten dit boek dus lezen als een verslag van een wetenschappelijk experiment. In ieder geval niet het een ‘roman’ noemen zoals de presentatrice van het radioprogramma Kunststof voor Radio I, waarin Westerman werd geïnterviewd (dec.2013), een paar keer deed, minzaam gecorrigeerd door de auteur. Westerman analyseert: het gaat om een begrensd gebied, de Nyosvallei, er is één plotselinge, zeer mysterieuze gebeurtenis, door niemand echt verklaard, en daarna komen de stemmen los, de verhalen komen, de lokale mensen proberen te duiden, zeker waar ze vinden dat de wetenschap (én de politiek) hen in het ongewisse laat. Om zijn doel te bereiken, het op de staart trappen van het ontstaan van een mythe, gaat hij alles, “althans het meeste” wat erover gezegd en geschreven is achterhalen, analyseren en alles in een nieuw verband presenteren. Het resultaat van dat laatste is dit boek. In het boek zelf wordt dit boek ook wel aangeduid als ‘het vierde verhaal’. Geen wonder dat het boek een uitgebreide literatuurlijst achterin heeft. Zijn doel formuleert Westerman als volgt: “(…) nagaan welke woorden zich aan de feiten hebben gehecht, en hoe die zijn vervlochten tot zinnen, metaforen en verhalen.”

Doders, brengers en makers van verhalen

In de hoofdstukken in deel 1 brengt Westerman zijn bevindingen samen, met betrekking tot de manier waarop de wetenschap is omgegaan met het mysterieuze fenomeen. Op zich was dat dunkt mij nog een hele uitdaging: hoe presenteer je zoveel gegevens uit geschreven bronnen, gesprekken en eigen waarnemingen ter plaatse zo, dat het leesbaar is én enig overzicht verschaft aan de lezer. Westerman heeft gekozen voor het indelen in de drie delen, resp. getiteld: Mythedoders, Mythebrengers en Mythemakers. Deze staan resp. voor – kortgezegd - de wetenschappers, de afgevaardigden van de kerken ter plaatse en de lokale bevolking. Deze verdeling brengt al vanzelf structuur, overzicht en discipline. Dat laatste is ook nog nodig bij de verdeling binnen de delen. Westerman wisselt hoofdstukken af. Hij nummert de stukken en er zijn korte en langere. Het ene stuk gaat over het ene wetenschappelijke team, het ander over het tweede, enz., en er zijn ook stukken met korte aantekeningen of voorlopige gedachten en conclusies. Dat afwisselen kan mij niet altijd bekoren. In veel tv-documentaires zie je het ook. Iets als één samenhangend stuk opdissen is kennelijk heel ouderwets. Voor de eenvoudige kijker maakt die decorwisseling het er niet eenvoudiger op om de zaak goed te volgen, en dat geldt ook een beetje voor het boek. Hoe het beter had gekund, kan ik overigens niet zo snel bedenken. Maar ik ben ook niet de schrijver. Misschien toch wat meer chronologisch presenteren? Wel voorkomt deze opbouw een lang, saai verhaal. 

In dit deel staat op pag. 27 volgens mij de aanleiding voor het schrijven van dit boek verwoord. Westerman vertelt dat in zijn kinderjaren hem werd verteld dat de slang het kwaad had gebracht. “Later, als volwassene, ben ik alle godsdiensten gaan zien als mythische verhalen die met Gij zult’s  en  Gij zult niet’s ingrijpen in het leven van miljarden (…)” (cursivering van W.). “Gaat het om levensvragen, dan vertrouwt het gros van de wereldbevolking liever op fictie dan op feiten.” Als we al niet geloven in de verhalen dan hechten we er toch wel betekenis aan. “Alsof we onszelf vrijwillig kooien in het traliewerk van zelfbedachte verhalen.” Je kunt het ‘vrijwillig kooien’ noemen, je kunt ook zeggen dat verhalen mensen een stramien bieden waarop ze hun leven kunnen leggen en daar op die manier een zin aan kunnen toekennen en houvast aan kunnen hebben. Ik denk dat feiten daar niet of nauwelijks toe in staat zijn. Juist als het om levensvragen gaat, heeft de mens behoefte aan verhalen, die hij zelf kan inkleuren en ombuigen tot ze bij hem of haar passen. Denk aan de oom Felix in Het Verhaal van Van Zomeren. 

Niet verzonnen, wel gekleurd

“Niets is verzonnen, alles is gekleurd,” zegt Bert Wagendorp in zijn beschouwing over Stikvallei in de Volkskrant van 26-10-13. Meer nog dan dit boek getuigde W’s Ararat (uit 2007 alweer) van Westermans persoonlijke ‘zoektocht naar de verhouding tussen religie en wetenschap, theologie en geologie, feit en fictie,’ schrijft Wagendorp. Interessant zou zijn om Ararat en Stikvallei eens te vergelijken en te kijken in hoeverre er een ontwikkeling in Westermans werk te ontdekken valt. Wagendorp ziet in Stikvallei een ‘eindpunt’. Ik ben eerder geneigd aan te nemen dat Westerman nog niet klaar is met zijn zoektocht naar mythen en bijzondere verhalen. Hij heeft hier een thema aangeboord dat nog in vele variaties bron kan zijn van nieuwe boeken. 

Een fraaie analyse van Wagendorp wil ik hier graag citeren omdat het een mooie vondst is en nog ‘waar’ ook denk ik. “Hij (=W, LM) is de mythedoder die ons sterk gedocumenteerd de feiten presenteert, hij is de mythebrenger die het skelet van de historische werkelijkheid van verhalen voorziet, en hij is de mythemaker, die in verhalen zoekt naar een achtergrond, een reden voor de gebeurtenissen.” Wagendorp ziet Stikvallei als een ‘dubbel metaverhaal’ omdat het boek gaat over de natuurramp én over de vraag hoe mythes ontstaan, maar op een derde niveau ook over de manier waarop Westerman zijn boeken schrijft. 

Liever geen oplossing

In Zweeloo sprak ik in de pauze van de boekpresentatie even met de auteur over zijn werk en mijn bedoelingen om er een beschouwing aan te wijden, in combinatie met het boek van Tommy Wieringa: Dit zijn de namen. Westerman zei toen dat de meest gestelde vraag vaak was hoe het raadsel van Nyos nu werd opgelost. Maar die oplossing geeft het boek niet. De auteur zei toen ongeveer wat hij ook in het interview in Trouw/Letter en Geest van 25 okt. 2013 zei: ‘Als er aan het eind van het boek een oplossing was uitgerold, dan was er geen reden geweest om dit boek te schrijven.’ Het gaat er hem niet om een wetenschappelijke ‘laatste’ bijdrage aan de Nyos-discussie te brengen. Nee, het gaat juist om de zoektocht, en dan ook nog niet eens naar wat nu de werkelijke oorzaak geweest is, maar naar de verhalen eromheen, die juist ontstaan zijn door het gebrek aan duidelijkheid. Hij probeert de verwondering op de lezer over te brengen. De lezer te laten delen in het idee dat ook de wetenschap niet waardenvrij is, maar vaak beïnvloed wordt door ego’s, door politiek en door belangen. Hij zegt in het interview dat sinds zijn boek Ararat hij niet weer gelovig is geworden, maar wel “steeds verder van de wetenschap” wegdrijft. “De evolutietheorie vervangt het scheppingsverhaal niet. Ja, wel in de biologie, mag ik hopen, maar niet in hoe mensen de wereld zien.” Zo is Stikvallei een verslag van een zoektocht naar hoe de Afrikaanse Grassfielders hun wereld zien sinds de Nyos-ramp, en hoe ze dat wereldbeeld vorm hebben gegeven in nieuwe mythen. De schrijver van het interview, Wilfred van de Poll, zet als titel boven zijn stuk: ‘Hoe het python-ei won van de wetenschap’. Hij suggereert dus dat de inheemse verhalen sterker blijken, dan wat de ruziënde wetenschappers te berde brengen. Die conclusie zou best eens juist kunnen zijn, maar hij is niet van W. Die laat ons alleen met de verhalen in zijn boek. Om er ons eigen verhaal van te maken. 

Noot van mij in mei 2014: merkwaardig was in dit verband een Brandpuntreportage op tv  vorige maand waarin de kwestie "stikvallei" aan de orde kwam. Westerman was mee op reportage naar Kameroen maar kwam nauwelijks aan het woord. Helemaal merkwaardig vond ik dat de reportage suggereerde dat de gekozen methode voor ontgassing van het meer niet de juiste was en dat hiervoor Europese gelden werden verkwist. Terwijl Westerman in zijn boek en in zijn optredens altijd bezweert dat het hem niet om 'antwoorden' gaat of om het maken van een keuze; in het boek doet hij dat ook niet. Met zijn aanwezigheid (zij het op de achtergrond) in de reportage koos hij dus eigenlijk wel. Dat vond ik merkwaardig. 

I A

Aantekeningen, al lezend

Deel 1 “Mythedoders”. 

Ik ga hier geen poging doen een eenvoudige heldere samenvatting van dit deel te geven. Het boek staat eigenlijk vol met samenvattingen. Van gesprekken, van bezoeken, van boeken en documenten. Ik concentreer mij in dit stuk op de ideeën over mythes, verhalen, zinnen, woorden. Dan lees ik in deel 29 op pag. 53 een interessant citaat. Westerman spreekt er met Joseph (Joe) Devine, lid van het Amerikaanse team. Hij zegt tegen de auteur: “’We moeten oppassen dat we de feiten niet zo rangschikken dat ze ons verhaal vertellen. We moeten de feiten de tijd geven om ons hun eigen verhaal te vertellen.’” Westerman zet daar zelf meteen achter: “Ik zette een streep onder deze zinnen.” Dat doe ik ook. Want hier staat nogal wat. Ten eerste gaat het bij wetenschap kennelijk ook om een ‘Verhaal’. Ik versta onder een verhaal toch iets anders onder dan een wetenschappelijk feitenrelaas met conclusies. En kennelijk zijn de ‘feiten’ zo te rangschikken, te interpreteren, te verwoorden dat ze zowel ‘ons verhaal’ (nl. dat van het Amerikaanse team, hun theorie) als ook ‘hun eigen verhaal’ kunnen vertellen. De schrijver citeert, instemmend, heb ik de indruk, meer van deze Devine: “Feiten houden om te beginnen hun mond, al rooster je ze boven een vuurtje. Je kunt ze wel een naam geven, maar dat is een onontkoombaar arbitraire bezigheid. Welke naam – dat hangt af van de naamgever.” Toen Westerman in het hiervoor genoemde radioprogramma deze tekst noemde als de tekst voor het ‘tegeltje’ (dat elke gast altijd moet voorzien van een essentiële tekst) hoorde ik aan de presentatrice dat ze een beetje wazig keek. Tja, wat moet je hiermee? Toch is dit inderdaad een wezenlijk citaat voor dit boek. Niet voor niets staan er in het boek nogal wat genummerde stukken met de beginzin: ‘Wat is een feit?’ (Ze staan in deel 3). Feiten blijken niet altijd de werkelijkheid weer te geven. Of misschien ook wel, maar dan is de vraag: welke werkelijkheid? Westerman laat in dit boek zien dat feiten door wetenschappers worden gebruikt voor het ondersteunen van het eigenbelang en het eigen ego, en door politici en machthebbers om hun macht in stand te houden of uit te breiden. Van beide zijn in het boek mooie voorbeelden te vinden. 

In stuk nr. 39 (p.70) “liggen er nu twee afwijkende studies die beide claimen de enige, ondeelbare werkelijkheid te vertellen.” Twee ‘eigen’ verhalen dus. In de Amerikaanse ambassade deelt men alleen het rapport-Lockwood uit (geen vulkaanuitbarsting) en in de Franse alleen het rapport-Tazieff (wel vulkaanuitbarsting). 

In 1992 heeft de schrijver een gesprek met de Fransman Olivier Leenhardt, die zich heeft vastgebeten in de vulkaantheorie als oorzaak van de Nyos-ramp. Als ze het hebben over de geruchten die lokale mensen in de wereld brengen, merkt Leenhardt op: “Ah, geruchten. (…) Geruchten zijn in Afrika de zuurstof van de maatschappij.” Als Westerman zich afvraagt of dat betekent dat Afrikanen anders omgaan met geruchten dan niet-Afrikanen, doet Leenhardt dat af met de uitspraak: “Europeanen zijn net zo goedgelovig. Neem die opstanding van Jezus Christus, dat gerucht gaat al bijna tweeduizend jaar mee.” 

Haraldus Sigurdsson, een van de wetenschappelijke helden in dit epos, bedenker van de ‘spontane ontgassingstheorie’,  debiteert (op pag. 84) de oneliner: “’De enige tekortkoming van de wetenschap is dat zij wordt beoefend door mensen.’” Westerman vraagt door: “(..) een IJslander komt op basis van dezelfde gegevens tot andere conclusies dan een Fransman?” Sigurdsson knikte. ‘Dat blijkt.’ ‘Karakter kleurt inzichten?’ ‘Dat helaas ook.’” Sigurdsson verklaart dit doordat mensen ijdel zijn: ”‘Ze willen hun naam vestigen.’” Even verder verklaart Sigurdsson de populariteit van zijn tegenstander Tazieff door de stelling dat Tazieff de gevestigde orde aanviel. “Kameroen is een dictatuur. Die jongens zagen hem als een revolutionair.” 

De auteur kiest nergens in het boek partij. Als ik dat zou moeten doen, heel voorzichtig als leek, dan lijkt het mij dat deze Sigurdsson in ieder geval zich wat meer bewust is van de betrekkelijkheid der dingen dan zijn tegenstrever Tazieff. 

De wetenschapper gekaapt, gegijzeld door de (lokale) politici dus. Waar hebben wij dit later nog meer gezien, vraag ik me als lezer af. In de klimaatdiscussie denk ik. En ook in het economendebat over de bankencrisis en onze huidige recessie. Het Angelsaksische adagium “Where you stand depends on where you sit” kan een cynische troost zijn voor de van tijd tot tijd verbijsterde krantenlezer en tv-kijker. En kennelijk geldt het ook voor het innemen van een wetenschappelijk standpunt. Ik kan me heel goed voorstellen dat de Kameroeners, in het bijzonder de Grassfielders,  verbijsterd waren over de tegenstrijdigheden en de ego’s in het wetenschappelijke debat over wat hun was overkomen, over ‘hun’ ramp. Waar zij op wachtten, was duidelijkheid. Wat was de oorzaak? Als zelfs wetenschappers die duidelijkheid niet weten te brengen, tot wie moet je je dan wenden? 

Op pag. 94 vraagt Westerman zich naar aanleiding van reportages over de Nyos-ramp in National Geographic en het Franse GEO af sinds wanneer het woord ‘spindoctor’ bestaat. Hij constateert dat ook in hun reportages over het academische geschil belangen meewegen naast feiten en argumenten. “Ze kleden de naakte gegevens eenvoudig aan, naar de snit van hun politieke voorkeur.” 

De wantrouwende Drent zoals ik ben, denkt erbij: en dat zullen niet alleen deze tijdschriften doen. Welk verhaal kun je tegenwoordig nog wel vertrouwen? De wetenschappelijke fraude van bijvoorbeeld de heer Stapel heeft mij nauwelijks verbaasd. Bekend zijn bij ons ook gevallen dat wetenschappelijke rapporten concluderen wat de opdrachtgever graag ziet. Een deskundige in het opstellen van enquêtevragen hoorde ik onlangs zeggen: geef mij de gewenste percentages dan formuleer ik er de bijbehorende vragen wel bij. 

In 1987 wordt in een Unescogebouw in Parijs het zoveelste Nyos-seminar gehouden om de breuk tussen de wetenschappers en hun respectieve kampen te lijmen, “alsof twee rebellenlegers uit een ver land (..) tot een staakt-het-vuren moeten komen.” Het mislukt jammerlijk. Men wordt het er slechts eens over eens dat er ‘nader onderzoek’ geboden is. Tazieff haakt hier definitief af. De discussie over Nyos gaat verder zonder hem. De schrijver heeft een ontmoeting met de zoon van Tazieff, Frédéric. Westerman vraagt zich af of een verslag hiervan in het boek thuishoort. Ik ben blij dat hij het opgenomen heeft. Als gebleken is dat Tazieff zijn zoon nooit de zekerheid heeft willen geven dat hij echt zijn zoon was, staat er: “(…) dat Tazieff een schijngestalte van zichzelf had geschapen voor de buitenwereld –de onverschrokken ontsluieraar van mythes had de pijnlijke kanten van zijn eigen bestaan toegedekt onder klodders fictie.” Hier constateer ik een rechtstreeks verband met het thema in het boek Het Verhaal van Koos van Zomeren, waarover ik hierboven kort schreef: fictie maakt het leven mogelijk om te leven. 

Deel 2: “Mythebrengers”

Dit boek is geen roman maar zeker ook geen wetenschappelijk werk. Alleen al de term ‘Mythebrengers’ is een persoonlijk getuigenis van Westerman. Waarschijnlijk zien de vertegenwoordigers van de verschillende kerken in Kameroen/ Nyosvallei die met deze term worden aangeduid, zich liever als ‘brengers van de blijde boodschap’, evangeliebrengers, mensen met een missie, of zoiets. Hij getuigt met deze term van de afstand tot het traditionele (Gods)geloof die hij genomen heeft. 

Pag. 116 stuk 6: Citaat: “Op de markt van Lower-Nyos (…) zegt pater Jaap luidop: Is this no Satan’s work? Hoe anders klinkt dit dan Tazieffs  Le gaz toxique est du gaz carbonique. (omgekeerde curs. in het boek, LM). Allebei slaan ze een grondtoon aan, maar uit onvergelijkbare registers. De predikers van het hemelse koninkrijk nemen geen genoegen met oorzaken zónder betekenis. Fred, Jaap en Dean stellen zichzelf de waaromvraag, de moeilijkste van alle vragen. Maar hebben ze een antwoord?”

Westerman spreekt veel met paters van de Mill Hill-congregatie. “Zij zijn de brengers van een mythisch verhaal dat alle andere mythische verhalen moet vervangen.” Erg doorgedrongen is de boodschap trouwens niet, concludeert hij. “Juist in die tijd (rond 1922, LM) zijn de meeste Fons (soort opper- of stamhoofden, LM) en hun onderdanen het christendom gaan zien als een modeverschijnsel dat weer even snel was overgewaaid als het was komen opzetten (…).” De Grassfielders houden in ieder geval óók vast aan hun eigen verhalen en tradities. 

De anti-Amerikaanse sentimenten in Kameroen voeden “het gerucht dat blanke evangelisten uit Amerika de sterfte in de Nyosvallei op hun geweten hadden (…)”. Het heeft te maken met verkiezingen en de Kameroense president zou in ruil voor grof geld een afgelegen meer in de Engelstalige gebieden verkocht hebben aan de Israëli’s of de Amerikanen om er een geheim wapen te testen. Dit gerucht komt in het boek meerdere malen aan de orde. Ook in deel 3. 

In stuk 26 bespreekt Westerman kort “Het masker van Afrika” van V.S. Naipaul. Naipaul legt daarin uit waarom volgens hem de islam en het christendom de inheemse godsdiensten hebben overvleugeld. Hij noemt als factoren stevigere gebedshuizen (tja!, LM)  en het feit dat hun leer op schrift staat. Daardoor kan een leer uiteengezet worden en zo’n ‘vast punt’ mist de orale traditie natuurlijk. Reden voor onze auteur om zich de vraag te stellen hoe sterk de mondeling overgeleverde verhalen nog leven. “Waren die dan helemaal niet opgewassen tegen het kruid van het evangelie?” Het valt mij op dat er niet staat: ‘onkruid’…

Vervolgens meldt Westerman dat in de weken na de Nyos-ramp de plaatselijke geestelijke leiders afspreken “dat ze het leed van de Grassfielders niet schaamteloos zullen exploiteren door nu gauw hun bekeringsinspanningen op te schroeven.” Ze zullen dat volgens mij vast niet in deze bewoordingen hebben afgesproken, want in woorden als ‘schaamteloos’ en ‘exploiteren’ klinkt nogal wat subjectiviteit en afkeuring van de auteur door. Westerman zegt elders zich bewust te zijn van het feit dat hij met het uiteen trekken van de drie verhalen hij een vierde verhaal toevoegt. Dat doet hij zeker, onder andere door een zekere vooringenomen toon die ik bespeur als het gaat om (het werk van) de missionarissen. 

Op pag. 150 staat een interessant gesprek met een drukker in Roozendaal. De schrijver was eigenlijk naar Roosendaal gegaan om te spreken met de vrouw van de drukker, Nelke, die contacten onderhield met pater Jaap in Nyos. Maar het gesprek met de man, Harrie, is minstens zo interessant voor hem, en voor mij, althans in het kader waarin ik dit boek lees. Harrie blijkt zich al zijn hele leven te interesseren voor mythes en legenden, die “allemaal ergens een kiem in de werkelijkheid moeten hebben gehad.” De mannen zijn het erover eens dat “(…) feiten zich lieten bewerken tot verhalen die eeuwen konden voortrollen door de tijd.” Dat bewerken werd gedaan door de mens die immers overal om zich heen “betekenisvolle patronen” wil zien. Als die er niet zijn, dan brengt hij ze aan. Zo was het gegaan met de sprookjes van Grimm en met de verhalen uit de Canterbury Tales. Harrie heeft er zelfs theorieën en schema’s over. Epische verdichting gaat volgens hem zo traag als suiker die kristalliseert aan een kandijstokje en onttrekt zich daardoor aan het oog. 

In stuk 34 staat een mooi citaat van pater Jaap, die zich ergert aan en verwondert over de beperkte blik van wetenschappers. “Naarmate ze verder tot de kern van het mysterie doordrongen, stuitten ze op steeds nieuwe raadsels. Dan nog ging er geen bel rinkelen. (...) Het kwam niet bij hen op dat de Hoofdzaak met een hoofdletter zich niet liet vangen in metingen en calculaties omdat de Hoofdzaak onkenbaar is, en tegelijk: ontzagwekkender en troostrijker dan de deelkennis die ze aan de natuur wisten te ontfutselen.” 

Als Westerman wil aangeven dat pater Jaap de tragedie van de Nyosvallei beschouwt vanuit zijn eigen referentiekader, namelijk dat van zijn godsdienst en beroep, dan schrijft hij (op pag.167): “Jaap Nielen legde er een onwrikbaar raster overheen, een beproefd sjabloon van Bijbelverhalen waarvan er altijd wel een op een bepaalde omstandigheid paste.” 

Voor orthodoxe christenen mag er dit citaat ook weer enig dedain doorklinken, ik vrees dat Westerman hier wel gelijk heeft. De Bijbel is misschien wel het boek dat kan bogen op de meeste uiteenlopende interpretaties. Nergens wordt meer selectief ‘gewinkeld’ is mijn indruk, dan in dit boek. Zowel het vervloeken als het zegenen van homoseksuelen kun je horen verdedigen met Bijbelse argumenten. En voor apartheid, om nog maar wat te noemen, gold jarenlang hetzelfde. 

Pater Jaap is begaan met het lot van de Nyosvalleibewoners, maar toch in de eerste plaats met het lot van zijn eigen kudde: “’Dit is het werk van Satan. Al mijn christenen zijn dood.’” Het komt wat komisch over, maar eigenlijk is het natuurlijk bekrompen om zo te reageren. 

De jongere priesters, helpers van pater Jaap, geloven –net als meer lokale mensen- in een politieke samenzwering als oorzaak van de Nyos-ramp. Dat brengt nieuwe verhalen in de wereld. “’Onze leiders zijn Franstalig, ze vrezen ons omdat wij in West-Kameroen Engelstalig zijn. (…) Ze hebben iets dodelijks tot ontploffing gebracht om onze aantallen te reduceren (…).’” Cosmas vertelt dan over een debatwedstrijd over de vraag: “De Nyos-ramp, natuurlijk gas of een bom?” Beide theorieën hadden evenveel aanhangers, maar de verdedigers van de bomtheorie wonnen, want ‘zij waren het hoogst opgeleid’. “’En wat vond je zelf?’” wil Westerman weten. Het antwoord is heel mooi: “’Ik? Ik zat in het winnende team.’” 

In stuk 45 stelt de auteur een vraag die ook al bij de lezer zal zijn opgekomen op dit punt van het boek: waren er andere verhalen verteld over de dodenvallei als er in 1986 smartphones waren geweest? Westerman gaat bij zichzelf na, dat bij hem juist het niet-weten, het mysterieuze aan de ramp, de verbeelding in gang had gezet. “Zouden de verhalen over kwade opzet of boze voorvaderen, in de schaduw van een onbetwiste wetenschappelijke waarheid, niet op zijn minst slechter hebben gedijd?” Op dit punt breekt bij hem het inzicht door, zo schrijft hij, dat “de menselijke nieuwsgierigheid geen genoegen neemt met onvolledigheid, ongerijmdheid of onkenbaarheid. Als het niet anders kan, verzinnen we het ontbrekende erbij.” Vandaar zijn adagium: “hoe minder feiten, hoe meer verhaal”. Niet zoveel nieuws eigenlijk, want de beroemdste klassieke mythologieën danken we aan dit fenomeen, lijkt me. 

Even verderop (stuk 48) heeft de schrijver een discussie met pater Jaap. De laatste verwijt hem dat Westerman, als alle Nederlanders en West-Europeanen, niet meer kan waarnemen. “Onze zintuigen zijn afgestompt.” Het gesprek komt op de fenomenologie, ‘de leer van de dingen om ons heen en hoe die zich aan ons voordoen.’ “(…) de fenomenologie belichtte de wisselwerking tussen de waarnemer en het waargenomene; zaken waar het mij bij de dodenvallei ook om te doen was.” De pater illustreert zijn mening met het voorbeeld van water. Je kunt het zien als H2O. Je kunt het hebben over vries- en kookpunt. “’ Maar dan mis je wel de essentie’”, stelt de pater. Namelijk dat water je dorst lest, doet groeien en kan reinigen. “Niet iedereen zag nu eenmaal hetzelfde, dat was zo ongeveer de basisaanname van de fenomenologie.” 

Ze hebben het erover dat Westerman drie wat hij noemt ‘camerastandpunten’ wil gaan innemen in zijn boek. Bedoeld is de hoofdindeling in drieën. Hij is zich ervan bewust dat door het uiteen trekken van de drie verhalen er als vanzelf een vierde verhaal ontstaat: dit boek. De pater voorspelt hem dat hij het moeilijk zal krijgen met het derde deel, het Afrikaanse perspectief. “In Afrika, zei hij, verlangt niemand een verklaring, daar gedijt het mysterie omdat iedereen het intact laat –met ontzag.” Gezien de lokale verhalen ter verklaring van de ramp als bijv. de wraak van een meer-god, of de politieke samenzweringstheorieën, lijkt mij dat een niet houdbare stelling. Immers, juist omdat men een verklaring nodig heeft en geen genoegen neemt met de onderling betwiste ‘feiten’ van de wetenschappers, gaat men zelf verhalen verzinnen. Het mysterie wil men misschien wel intact laten, maar dan als het gaat om bijvoorbeeld iets als het ontstaan van de het volk van de Kom. Men heeft geen behoefte om dit verder te verklaren, maar op zich verklaart de ontstaansmythe wel de aanwezigheid van de Kom in de Grassfields. 

Westerman verbaast zich erover (en ergert zich er volgens mij aan) dat een “gepromoveerd filosoof (bedoeld is de pater, LM) zoiets particuliers als zijn eigen geloofsovertuiging superieur achtte aan die van de medicijnman.” Hij is kennelijk doordrongen van het cultuurrelativisme, dat meent dat elke cultuur, godsdienst en elk geloof even ‘waar’ en gelijkwaardig is en op hetzelfde niveau staat. Ik vind het een sympathieke gedachte, maar zijn daar toch geen beperkingen aan, vraag ik mijzelf af. Is een godsdienst die kinderoffers vraagt (zoals bijv. die van de oude Inca’s) gelijkwaardig aan een godsdienst die vrede en gerechtigheid predikt? Is een godsdienst c.q. cultuur die stelselmatig vrouwen als minderwaardig behandelt, gelijkwaardig aan een godsdienst/ cultuur die dat niet doet? Ik zie daar toch wel ‘superioriteit’ van de een boven de ander. Ieder heeft mijns inziens het recht te geloven wat hij/zij wil, maar zodra er mensenrechten door een geloof in het gedrang komen, is het tijd voor moderne westerse normen en waarden. En dat geldt wat mij persoonlijk betreft zowel voor de Taliban als voor de SGP. Om maar eens twee verder onvergelijkbare grootheden te noemen!

Westerman zet meer vraagtekens bij de Mythebrengers: op pag. 186 bezoekt hij in Bamenda het Zomerinstituut voor Taalkunde, dat Bijbelvertalers ondersteunt. Hoewel de contactpersoon beweert dat het instituut de inheemse bevolking geen zaken wil opdringen, maar hen alleen de Bijbel wil geven, noteert hij dat hij dit toch al aardig ver vindt gaan: “(…) een ongeletterd volk een schrift bezorgen, hen alfabetiseren en ze dan maar één boek geven in de hoop dat het verhaal dat daarin wordt verteld de mondeling overgeleverde verhalen zal verdringen.” Hier kan ik een heel eind met hem meegaan. Zolang het over verhalen of geloofsinhoud gaat, ben ik het wel eens. Het getuigt nogal van arrogant westers denken om je eigen (geloofs)overtuiging zo ver boven die van anderen verheven te vinden dat je hen die overtuiging wilt gaan opleggen. Reden waarom ik als christen meen dat zending zich zou horen te beperken tot medische zending en praktische hulp. 

Stuk nr. 55, p.193 e.v. is interessant omdat het een soort ooggetuigenverslag van de ramp is geschreven door een pater ter plaatse. Het tweede deel van het boek eindigt met een gesprek met een mythebrenger die afstand gedaan heeft van de ‘mythe’ die hij moest brengen, een (ex-)pater die ex-priester en ex-missionaris is. Er waren te veel dingen die hij niet meer kon accepteren, zoals de transsubstantiatie en de ‘machtsburcht’ die de (R.K.)kerk is. Hij neemt genoegen met het bestaansminimum, een sociaal leven en elkaar bijstaan waar mogelijk. “Meer had hij niet nodig. ‘Geen verhaal?’ ‘Geen verhaal.’” 

Op zich ook weer een statement van Westerman, denk ik, om dit deel 2 juist met dit stukje te eindigen. 

Deel 3 “Mythemakers”

Dit hoofdstuk moet dus het Afrikaanse c.q. Kameroense perspectief in beeld brengen. Het is het deel dat het levendigst geschreven is, vind ik. Het bevat veel eigen ervaringen van bezoeken ter plaatste en stukken van gesprekken met allerlei mensen. Een bezoek aan ‘het’ meer is op een bepaalde manier zelfs even spannend. Het is wel goed gekozen van de schrijver om het boek te eindigen met een confrontatie met het “Angry Lake”, het Kwaad zelf (althans volgens sommigen). Deel 3 is (als de vorige delen overigens) nogal caleidoscopisch gecomponeerd, en het is dan ook moeilijk om al lezend de lijn die erin zit, weer te geven. Ik pik er wat krenten uit die voor mij smakelijk zijn. 

Om de Afrikaanse werkelijkheid tegenover die van ons te zetten, presenteert de schrijver een paar stukken (6, 12, 17 en 49) die beginnen met de vraag: “Wat is een feit?” In het eerste stuk over die kwestie wordt uitgelegd dat de ‘week’ in de Grassfields geen zeven maar acht dagen telt. Men heeft in het pidgin daarvoor de term marketweek bedacht: op een vaste dag van de acht is er markt. 

In het tweede stukje lezen we dat Lake Nyos voor 21 augustus 1986 niet bestond. D.w.z. het fenomeen bestond wel maar dan onder de naam Lake Lwi. Deze naam betekent: het goede meer. Na de ramp ging iedereen het Lake Nyos noemen. En dat meer kreeg weer de lokale bijnaam Angry Lake. ’t Kan verkeren… Wat zegt een naam? Nou, in dit geval heel wat, dus. 

Het derde stukje: het aantal doden is heel exact bepaald op 1746 mensen, 3952 koeien, (…) tot en met twee ezels. Maar “exactheid was een schaars goed in Kameroen.” De lokale Fulani-stam had zijn doden al begraven voor het leger arriveerde en ging tellen. De meeste Fulani waren rondtrekkende nomaden, veehoeders, die werden geteld door luchtfoto’s te nemen. (Tja, this is Africa…, LM). 

Het vierde stuk staat een eind verderop in het boek (nr. 49, p.272). Hier ontdekt Westerman dat met grote waarschijnlijkheid een van de meren, het Njupi, pas ontstaan is na 1908. Dat zou wijzen op recente geologische activiteit. De Duitse geograaf Hassert heeft het niet gezien in 1908. Hassert vermeldt over zijn tocht dat de lokale mensen die hem vergezellen hun goden hebben gesmeekt om de vreemdeling (Hassert dus) geen kwaad te doen, ondanks zijn onderzoekingen in het meer met het peillood e.d. 

Bole Butake schreef een drama, een toneelstuk, over de ramp. Hij noemde het ‘Lake God’. Westerman noemt het een van de vroegste documenten over het mysterie van de Nyosvallei. Hij spreekt met BB. Wat B stoort aan de vulkanologen, is het uitgangspunt: ze zoeken een oorzaak. “Een Afrikaan zoekt een reden.” Het vervolg van zijn toneelstuk Lake God, met de naam ‘The Survivors’, mag niet meer worden opgevoerd in Kameroen. Politiek ligt het te gevoelig. Vraag: Wanneer zou de Kameroense vertaling van Stikvallei uitkomen? Ik vrees: voorlopig niet. 

Een mooie illustratie van hoe verhalen in de wereld komen, staat in stuk nr. 11. Een lokale krant berichtte tien dagen na de ramp dat de Amerikanen de ramp al een jaar tevoren hadden voorspeld. Er worden ook suggesties bij gedaan dat de Amerikanen een geschikt meer zochten om een wapen te testen. Bij onderzoek blijkt alles een fabeltje te zijn, gebaseerd op een vertaalfout. Iemand had de zin “Lake Nyos looks to be an explosion crater” vertaald met “Lake Nyos lijkt te zullen exploderen in een krater.” De later geplaatste rectificatie werkt contraproductief: die wordt in “Radio Trottoir” gezien als hét bewijs. De Fransen, de Israëli’s, de Amerikanen; allemaal worden ze gewantrouwd. 

Paul Nkwi is een antropoloog. In 1973 had hij bij een prijsuitreiking gesproken. Hij betoogde dat antropologen mythische verhalen serieus nemen omdat ze iets concreets vertellen over de maatschappij waar ze uit voortkomen. Hij had de oorsprongslegende van de Kom (waarmee dit boek begint) vergeleken met het exodusverhaal van het volk Israël uit de Egyptische ballingschap. Ook bij de Kom wekte de snelle bevolkingsaanwas jaloezie. Hij zag meer Bijbelse parallellen. “Zo leek hun aartsvader, de eerste Fon, op een Mozes-figuur. Hij verhangt zich weliswaar aan de tak van een boom, toch gidst hij -in de gedaante van een python- de overgebleven leden van de stam naar hun uiteindelijke bestemming in het hart van de Grassfields (het Beloofde Land). Tegelijkertijd neemt deze Mozes van de Kom wraak op de Fon van de Bamessi (de farao?!) door diens mannen in een postuum opgezette val te lokken: zijn lichaamssappen vormen een meer waarvan het water op het juiste moment oprijst om de Bamessie te verdrinken (zoals de Rode Zee de soldaten van de farao met strijdwagens en al verzwolg).” Zijn uitleg daarbij was dat de Kom al voor de uittocht contact zouden hebben gehad met christelijke enclaves in Ethiopië. 

Nu, na de Nyos-ramp, voelde hij dat hij het destijds veel te ver had gezocht. Waarom de Rode Zee erbij halen als het zo ‘spookt’ rond de meren van de Grassfields dat er meer dan genoeg stof is voor mythevorming van eigen bodem? 

In stuk 53 vat Westerman een antropologische presentatie van Nkwi in Zagreb uit 1988 samen. Omdat het al een samenvatting is, is het moeilijk om hier met een paar citaten en zinnen zijn bijdrage aan de theorievorming te kenschetsen. Toch een poging want het gaat om belangrijke pagina’s voor het boek en voor mijn invalshoek. Volgens Nkwi zien de oudste volken van de Grassfields zich als deel van een continuüm, waarbij de levenden slechts de top zijn op een piramide van doden. De doden beïnvloeden de huidige wereld nog sterk en doen dat vanuit hun ‘bestuurscentrum’ “op de bodem van de diepe meren waarmee hun bergsavanne is gezegend.” Men onderscheidt de tegenpolen natuurlijk en onnatuurlijk, die samenvallen met goed en kwaad. Het meer Lwi (het Nyos-ramp-meer) werd als goed beschouwd. Toen uitgerekend dat goede meer spontaan explodeerde, werd dat gezien als iets onnatuurlijks, iets boosaardigs. Ieder dacht meteen aan wraak van de voorouders. De Fon van Nyos zou de jaarlijkse offerande aan de god van het meer hebben verzaakt en daarom gestraft zijn met decimering van zijn volk. Maar omdat de ramp zo groot was, dat het hele continuüm dreigde stopgezet te worden, viel de ramp “binnen de traditionele kosmologie niet uit te leggen. Het moest dus gaan om een verschijnsel van buiten de natuurlijke orde. Het werk van mensenhanden die moedwillig kwaad hadden aangericht.” (…) “Nkwi voorzag dat de complete waaier aan verhalen over de dodenvallei zich in de toekomst zou plooien tot een nieuwe, hedendaagse mythe, die zich zou voegen bij de oude, al bestaande verhalen over de meren van de Grassfields.” 

Westerman is met twee lokale mensen op pad met een 4x4-wagen door de Grassfields. (Grappig detail hierbij is wellicht om even te vermelden dat ik in Zweeloo, in de pauze van de boekpresentatie van W, even sprak met de moeder van Frank W, die ook aanwezig was. Ze vertrouwde ons toe dat ze het wel fijn gevonden had dat W bij deze expeditie een ervaren chauffeur mee had, ‘want het is daar toch heel anders op de wegen dan hier.') 

Marylin, een van de lokale metgezellen, vertelt het verhaal dat ze toeristen rondleidde en ze verbood iets in het water van het meer te gooien. Toen de toeristen vroegen waarom niet, besloot ze het eens te proberen. Wat men hier elkaar vertelt, gebeurt: ze horen geen plons. Maar sterker: “Die steen kwam terug. Hij plofte neer in het gras vlak naast ons.” 

In stuk 56 brengt Westerman met zijn beide metgezellen een bezoek aan de Fon van Nyos, de stamoudste, zeg maar. Hij is een verteller die hen inlicht over het meer Lwi. “Wij hebben het Lwi genoemd omdat het meer ons goedgezind is en ons beschermt.” Westerman vertelt dat hij in 1992 over de meer-god Mawes heeft gehoord “dat hij uit nijd over het uitblijven van offers het python-ei op de bodem van het meer zou hebben stukgeslagen, en dat daaruit die dodelijke stank was ontsnapt.” De Fon reageert geïrriteerd: “’Dat hebben jullie mensen gedaan, wetenschappers. Die hebben het ei stuk geprikt met hun buizen.’”*) De Fon wil ook niet weten van de benaming Angry Lake: “’Wij geven het meer niet de schuld.’” Het enige dat er voor zijn volk op zit om weer op peil te komen is zich vermenigvuldigen. Hij is dan ook sterk tegenstander van mukala, blanken met hun condooms en de pil. 

(*) Om het CO2-gas te laten ontsnappen, hebben ingenieurs vlotten met een buizenstelsel naar de bodem aangelegd. Op deze buizen doelt de Fon. LM). 

Stuk 42: Een onlinetest in Kameroen levert de volgende resultaten: 54 % kiest als oorzaak voor de ramp voor vulkanische gassen, 36 % voor een test met een neutronenbom en 10 % weet het niet. Maar liefst bijna vier op de tien (waarschijnlijk hoogopgeleide) respondenten/ Kameroeners geloven dus de verhalen over de politieke samenzweringen. 

Stuk nr. 47. Sterke verhalen zijn in het voordeel ten opzichte van slappe, stelt de schrijver. Ze vinden immers makkelijker een gewillig oor en laten zich daardoor sneller doorvertellen. Maar wat maakt een ‘sterk’ verhaal sterk? Een zoetwatermeer dat zomaar uit zichzelf explodeert, is een sterker verhaal dan een vulkaanuitbarsting die gesmoord wordt in een meer en al helemaal ten opzichte van een aardbeving. Westerman denkt dat hierdoor Sigurdssons theorie min of meer de overhand heeft gekregen. 

St. 52. Westerman spreekt met overlevende Sule, die nu in de V.S. woont. Sule verklaart het verschijnsel dat de mensen van de Fulani-stam (het nomadische herdersvolk, LM) niet geloofden in de (neutronen)bom-theorie uit het feit dat zijn stamgenoten destijds ongeletterd waren en ‘geen idee hadden wat er in de wereld omging’. “’De dood van zoveel mensen én van het vee, dat zagen ze als het einde van de wereld.’” Zelf is hij “tot het inzicht gekomen dat alles wat er gebeurt, het werk is van Allah. Niets gebeurt zonder reden.’” Weer iemand die een nieuw verhaal voor zichzelf gevonden heeft, om het leven zin te geven. Zo hoef je je over de echte oorzaak niet meer druk te maken. 

St. 59-60. Nieuwe ontwikkelingen. Van o.a. zijn lokale metgezellen hoort Westerman van een vaccinatieprogramma in de Engelstalige Grassfields. Maar dat was alleen voor meisjes en vrouwen tussen 14 en 30 jaar. Heel merkwaardig dus. Een pater die zich hier druk om maakte werd vermoord; de moord werd nooit opgelost. Het vaccin bleek later een hormoonpreparaat dat vrouwen onvruchtbaar maakt. Doorredenerend beweren zijn metgezellen dat in het Nyosmeer een bom tot ontploffing is gebracht met het doel de Engelstalige bevolking uit te dunnen. Hij vraagt zich af of hij te weinig verbeeldingskracht heeft of niet cynisch genoeg is. Hij is sceptisch. Iemand merkt op: “’Life is larger than logic.’” Merkwaardig in dit verband is wel dat elke schriftelijke verwijzing naar de Nyos-ramp als “een man-made verschijnsel” verboden is in Kameroen op straffe van vervolging voor opruiing of landverraad. Ik zou zeggen: een president die een dergelijke wet uitvaardigt, heeft wel iets te verbergen. Zoiets voedt natuurlijk wel de politieke samenzweringstheorieën. 

St.61.Volgens Malinowski “kunnen mythes in tijden van crisis een uitweg bieden via het bovennatuurlijke.” Hij vindt dat de mens zich niet alleen moet verhouden tot de natuur maar ook tot (…) het rijk der verhalen. (…) Soms worden ze deel van de werkelijkheid.” Volgens Westerman is het verhaal van de wapentest een aanklacht geworden tegen de werkelijke uitbuiting van het Engelssprekende deel van Kameroen. “(…)een metafoor met een punt die echt kan verwonden.” Samen met de gedwongen ‘sterilisatie’ (aanhalingstekens van W) is er nu “een eigentijdse mythe met twee tentakels” ontstaan. Speculerend over het mogelijke ontstaan ervan denkt hij aan het bekende taalspelletje, waarbij mensen elkaar een verhaal moeten doorgeven en waarbij het verhaal aan het eind vaak nog slechts in geraamte lijkt op het beginverhaal. Malinowski: “Een mythe verklaart niet, hij stilt niet de nieuwsgierigheid. Een mythe rechtvaardigt.” Westerman denkt dat beide verhalen (bom en sterilisatie) pure beeldspraak vormen, zonder grond in de feiten, maar bedoeld “om alarm te slaan over de reële vertrapping van de Grassfielders.” Maar later bevestigt Paul Nkwi het sterilisatieverhaal. “Dus toch,” denkt de auteur. De werkelijkheid is soms ‘groter’ dan de fictie. 

Deel 3 eindigt in de beschrijving van het bezoek van Westerman en zijn metgezellen aan het Nyos-gebied en dat culmineert in het oog in oog staan met ‘het’ meer: “En dan, ineens, staan we aan de rand van een overweldigend groot meer. De aanblik is weidser dan op alle foto’s.” In het oog springen de ontgassingsvlotten die men heeft aangelegd. Er is een CO2 –detector; als die af gaat hebben de bewakers nog vijf minuten om zich hogerop de heuvel in veiligheid te brengen. De nesten van de wevervogels hangen “frisgroen en bruisend van leven- bungelend op nog geen twee meter boven het Nyosmeer.” 

Stuk 69 is het laatste. Een e-mail van Bole Butake: de 25e verjaardag van de ramp is in Kameroen in volledige stilte voorbij gegaan. “De ramp is compleet genegeerd. Dit is Kameroen.” De auteur begint “met het schrijven van dit verhaal.”

Het boek eindigt, bijna als een wetenschappelijke studie, met een tien pagina’s lange ‘Verantwoording’.

N.B.

Aan het einde van deze dubbelbespreking meer over o.a. taal en opbouw, de waardering (van de pers en van mij) en daar staan ook wat STELLINGEN. 

 

II

ANALYSE VAN TOMMY WIERINGA: DIT ZIJN DE NAMEN

Een persoonlijke bespreking

(Ik heb gebruik gemaakt van de digitale editie (e-boek) naar de eerste druk, 2012).

Vooraf

Zojuist lees ik in Trouw (3 januari 2014) in een stuk van de theoloog Hans Hommes dat hij verwacht dat het met het christendom misschien wel net zo gaat als met de klassieke Griekse en Romeinse godenwereld: de goden zijn dood, maar hun verhalen zijn springlevend. Ik citeer uit zijn opiniestuk: “Geen mens bekommert zich nog over de goddelijke bewoners van het Pantheon, maar de literatuur die hen tot leven bracht heeft een onaantastbare reputatie. De goden zijn dood, leve de godenverhalen! Is dat misschien nu ook gaande in het christendom? Sterft de christelijke God, maar komt zijn literatuur als nooit tevoren tot leven? Raakt het Bijbelse geloof uit de mode, maar krijgen de Bijbelverhalen een onverwachte toekomst? Dat zou de Bijbel definitief verheffen van particulier bezit van Rome en Reformatie tot cultureel eigendom van de hele mensheid, tot werelderfgoed.” 

Op zich al bijzonder dat een theoloog dit verband legt tussen de klassieke mythologie en de christelijke religie, maar mij treft –in het kader van de besprekingen van de twee boeken- vooral het belang dat de theoloog blijkt te hechten aan de verhalen rondom een religie. Het zou best eens zo kunnen zijn dat de verhalen het geraamte blijken te zijn van een religie: daarzonder blijft er een amorfe eenheid over, waar geen aantrekkingskracht voor de mens vanuit gaat. Het geraamte is het laatste wat overblijft na de dood. En inderdaad zullen er weinig mensen meer gevonden worden die geloven in Zeus en Pallas Athene en al die andere goden en godinnen, maar hun verhalen zijn springlevend en inspireren wereldwijd miljoenen mensen. Misschien wordt dat het christendom versie 2.0. 

Dit zijn de namen past ook in deze trend. Politieman Pontus Beg gelooft namelijk niet zozeer (of misschien wel helemaal niet) in een persoonlijke God, maar wel in zijn joodse afkomst, in de cultus die met het jood-zijn samenhangt en in de verbindende rituelen. Niet voor niets schetst Wieringa het toenemende isolement van Beg. Beg staat denk ik symbool (ook al zal Wieringa dat niet bedoeld hebben) voor veel westerse mensen die met godsdienst niet veel (meer) hebben, maar des te meer op zoek zijn naar spiritualiteit en verbindende rituelen. Ook al zijn dat stille tochten na zogenaamd ‘zinloos’ geweld. Misschien verklaart dit fenomeen ook deels het succes van dit boek. Naast ongetwijfeld, dat wil ik meteen gezegd hebben, de kwaliteit ervan en de kunde van de auteur.

Feiten, fictie en frictie

Het boek van Tommy Wieringa dat ik hier bespreek, zou in ieder geval niet bestaan hebben zonder de verhalen uit de Bijbel, daarvan ben ik overtuigd. Op veel plaatsen zijn er Bijbelse citaten en zinspelingen op Bijbelse situaties te vinden. Neem alleen al de titel ’Dit zijn de namen’. Het zijn de beginwoorden van het Bijbelboek Exodus, het boek over de uittocht van de joden uit Egypte. 

In de bijlage bij Trouw,Letter en Geest’ 4 jan. 2014, constateert emeritus hoogleraar Jaap Goedegebuure dat er in de literatuur en in de literaire kritiek de laatste tijd een wat gunstiger klimaat lijkt te ontstaan voor schrijvers die zich erop laten voorstaan christen te zijn. Tommy Wieringa is niet zo’n schrijver, maar wel een die, net als Frank Westerman, gefascineerd is door verhalen. En ook door het ontstaan van verhalen. Dat is voor mij de ‘link’ tussen beide boeken en de reden om ze hier samen te bespreken. Vooral Wieringa lijkt (in de twee hier besproken boeken althans;  in Ararat speelde religie een grotere rol) op zoek te zijn naar de spirituele, religieuze achtergrond van verhalen. Hij maakt gebruik van de toenemende belangstelling voor zingeving en religie/ spiritualiteit. Waarmee ik geen platte commerciële motieven aan Wieringa zou willen toeschrijven. Nee, zijn boek past in een ontwikkeling in onze cultuur, dat wil ik zeggen. Traditionele religies hebben –in Nederland althans- grotendeels hun tijd gehad, onvermijdelijk, wat men er ook van mag vinden. Maar de behoefte aan zingeving en aan het aansluiten bij diepe religieuze wortels in de menselijke geest is onverminderd aanwezig. Ook de behoefte aan rituelen is sterk. En aan verbindende elementen die onze identiteit bepalen. Dit boek gaat in op tal van aspecten die daarmee te maken hebben. Reacties van mensen in mijn omgeving die het boek gelezen hebben, wijzen ook in die richting. Dat men speciaal door die laag in het boek gefascineerd is. 

In tegenstelling tot Westerman schrijft Wieringa duidelijk een roman, en geen hybride vorm als Stikvallei is, en waarvoor we nog geen algemeen gebruikte naam kennen. (Zelf stelde Westerman ooit de term ‘frictie’ voor (als tegenstelling tot ‘non-frictie’, resp. boeken die je iets doen en boeken die je koud laten). Bert Wagendorp stelt in het hierboven aangehaalde Volkskrant-artikel de term ‘narratieve journalistiek’ voor.) 

Nee, Dit zijn de namen is een roman. Het is fictie. Ook ‘frictie’, wat mij betreft, want het is geen roman die je onberoerd kan laten, maar daarover later. In zijn roman doet Wieringa misschien wel hetzelfde als wat Westerman najaagt: de lezer aan het denken zetten over hoe mythes in de wereld komen. Hoe mensen in staat zijn in bijzondere omstandigheden een verhaal te construeren dat hen levenskracht en hoop geeft en hen zelfs –in hun eigen ogen althans- verlossing brengt. We hebben het bij Wieringa dan niet over verhalen als in Stikvallei, waarmee de lokale bevolking de mysterieuze gebeurtenissen rond het Nyosmeer probeert van een verklaring te voorzien. Nee, bij Wieringa komen we op het terrein van de legende: een religieus volksverhaal dat weliswaar niet een hagiografie in engere zin is, maar in dit geval toch wel bijna die status krijgt. Het verhaal rond het hoofd van de zwarte man heeft er alle kenmerken van. Het gaat om ‘een heilig mysterie, bloed, boete, en verlossing’, somt de schrijver zelf in zijn boek op. Wieringa gaat naar mijn idee in zijn zoektocht naar verhalen een stap verder dan Westerman. Bij beiden gaan de verhalen over zingeving, maar bij Wieringa gaan ze intenser over religieuze cultus. Is er bij Westerman sprake van enig dedain in de toon, als hij spreekt over de ‘mythebrengers’ en hun daden, bij Wieringa proef ik een oprechte belangstelling voor het cultuurgoed van de Bijbel, voor de joodse cultus, en voor de diepste (religieuze) beweegredenen van mensen. 

Niet te veel

Men kan wel de vraag stellen in hoeverre al die toespelingen op en parallellen met de Bijbel niet een beetje overdadig zijn. Ik vrees overigens dat veel moderne lezers ze lang niet allemaal zullen herkennen. Dat is overigens niet erg, in zoverre dat het boek er voor hen niet minder van zal worden. Wel is het natuurlijk ‘erg’ dat studenten Nederlands naar verluidt veel literatuur niet meer kunnen duiden omdat ze een chronisch gebrek aan Bijbelkennis hebben… Maar dat terzijde. 

Ik vond de toespelingen niet te veel: het wordt bijna een sport om iedere verwijzing te herkennen. Soms zijn ze minder duidelijk, zoals deze. Het meetorsen van het dode hoofd door Vitaly heeft een parallel in de Bijbel, waar het joodse volk op zijn uittocht uit Egypte het gebeente van Jozef meeneemt (Ex.13:19): “Mozes nam ook het gebeente van Jozef mee, omdat die de zonen van Jakob plechtig had laten zweren dat zij zijn gebeente zouden meenemen wanneer God hen uit Egypte zou bevrijden. Want hij was er zeker van dat dit eens zou gebeuren.” Soms ook zit het in kleine dingetjes: zo laat Beg de jongen zijn ‘beloofde land’ zien. Dan staat er: “Kleine Mozes, dacht Beg, van zo ver gekomen en nu ziet hij eindelijk zijn bestemming. Een tantaluskwelling, want hier liep de weg dood voor hem.” Net als Mozes mag de jongen het beloofde land wel zien, maar de tantaluskwelling zit er –net als bij Mozes- in, dat ook de jongen dat land nooit zal bereiken. 

En nog een: “De vriendschap met een kind maakte je een uitverkorene.” Het gaat hier over de relatie van de jongen met Pontus Beg, maar voor –kind- mag je misschien ook wel –Christuskind- lezen. 

Overigens wordt het hele boek door, de jongen als een uitverkorene gepresenteerd. Dat begint al als hij tijdens het begin van de tocht een uitgestorven dorp ontdekt en een verwoest kerkje. H2: “De jongen rende, hij zweefde boven het zand. Daar ging een uitverkorene, een jongen die God had uitgekozen om hem eerder dan de anderen op de hoogte te stellen van zijn bedoelingen.”

 

Ik moet ook nog even opmerken dat de schrijver de Bijbelse toespelingen als het ware er niet voor de lezer inlegt, maar voor Pontus Beg: “Zijn leven was met de vluchtelingen verbonden geraakt, en met de weg die ze hadden afgelegd. Als de Joden hadden ze door de woestijn gereisd, en als de Joden hadden ook zij het gebeente van een van hen meegedragen op hun reis –  Begs verstand stond stil bij de schitterende analogie.” Met andere woorden: de citaten en toespelingen zijn zeer essentieel voor het verhaal. Ze zijn niet een vorm, maar maken deel uit van het geraamte van het boek. De beide verhaallijnen raken verknoopt, niet alleen doordat de politie een moord moet oplossen, maar vooral doordat Pontus Beg hier heel dicht komt te staan bij datgene wat hem toch al bezig hield: zijn joodse wortels. 

Niet alle toespelingen slaan op de Bijbel of de joodse cultuur, sommige op historische situaties. Zo zal de zwarte man ‘Afrika’ niet toevallig uit Ethiopië komen, een land waar ook veel joden die nu in Israël wonen, vandaan komen. Nagenoeg de hele joodse gemeenschap in dat land (ruim 50.000) is naar Israël geëmigreerd tijdens de Israëlische ‘Operatie Mozes’. Toeval bestaat niet bij Tommy Wieringa, denk ik. 

Pontus Beg ziet door de verhalen die hij hoort van de verdachten een religie in geboorte. Hij zegt tegen de sceptische rabbijn die het hoogstens bijgeloof vindt: ‘“Maar ik kan mijn ogen niet sluiten voor het uitzonderlijke... het uitzonderlijke feit van een geloof dat bijna onder mijn ogen ontstaat.”’ Bijzonder voor mijn insteek bij deze beide beschouwingen is dat die religie voornamelijk functioneert dank zij het verhaal, dat vooral de vrouw van de groep ontheemden fabuleert. De andere groepsleden kunnen in de omstandigheden bijna niet anders dan het verhaal voor waar aannemen. Ook de sceptische stroper gaat erin mee. Na de lange tocht door de steppe, tijdens welke de hopeloosheid alleen maar steeds groter werd, ontdekt de groep zwervers het dorp van het kippenvrouwtje, dat voor hen een soort aards paradijs is. Er is warmte, onderdak en eten. Kennelijk is de overgang zo groot, dat de groep behoefte krijgt aan het verklaren van deze plotselinge rijkdom die hun in de schoot valt. Ze ervaren het als een ‘Verlossing’. Na de tocht door de woestijn hebben ze het beloofde land bereikt, zoiets. En Beg ervaart het als een bijzondere ervaring van een uitverkorene dat juist hij –op zoek naar zijn joodse wortels als hij is-, geconfronteerd wordt met dit verhaal over uittocht en uitverkiezing, schuld, boete, bloed en verlossing. 

De waarom-vraag

Ook Pontus Beg is trouwens bezig met het construeren van zijn eigen verhaal. Hij ontdekt dat zijn moeder joods was en hieruit volgend dat hijzelf dus ook jood is. Hij had het hierbij kunnen laten, maar Beg hunkert kennelijk naar zingeving in zijn tamelijk uitzichtloze leven. Vandaar zijn bezoeken aan de enig overgebleven rabbijn en zijn studie in de boeken die deze hem aangeeft. Doet de zoektocht van Beg tot nu toe misschien nog wat gemaakt en gewild aan, echt interessant wordt het pas als de verhaaldraad van de groep ontheemde zwervers vervlochten raakt met de verhaaldraad van Pontus Beg. In deel 2 gebeurt dat. Beg raakt gefascineerd door wat er zich in de groep heeft afgespeeld. Hij spreekt op den duur ook niet meer met de verdachten om hun misdaad, de dood van de zwarte man, duidelijk te krijgen, maar hij wil vooral weten: waarom. Hij vertelt de ondervraagde kort over zijn eigen zoektocht naar zijn wortels en vraagt dan: ‘Waarom was het noodzakelijk dat hij stierf, waarom was het noodzakelijk dat jullie hem bij je hielden? Hij was belangrijk voor jullie, anders doe je zoiets niet. Vertel me welk belang hij voor jullie heeft. Alleen dat.’ Beg is geïnteresseerd in de waarom-vraag, de moeilijkste van alle vragen, heet het in Stikvallei. De vraag die ten grondslag ligt aan alle religies en wereldbeschouwingen. Pas als hij dit stadium bereikt, blijkt de ondervraagde man bereid hem min of meer in te wijden in hun geheim. En hij vertelt hoe de door henzelf vermoorde zwarte man kon evolueren naar het symbool dat nieuw leven geeft en voorgaat naar de verlossing. 

Joost de Vries formuleert het in De Groene Amsterdammer mooi: “Aan de ene kant maakt Wieringa Begs gevonden geloof inzichtelijk, het is de Einzelgänger die berusting vindt in zijn joodse wortels en zijn eenzaamheid weg voelt vloeien door het idee bij een groep te horen. Maar daarnaast fungeren de belevenissen van de vluchtelingen op de steppe als een zwarte hervertelling van het verhaal van Mozes in de woestijn: langzaam worden ze gek van honger en wanhoop en beginnen ze onbewust een eigen cultus, vol mystieke codes en opdrachten, irrationele angsten voor zwarte magie, en uiteindelijk lopen ze achter een ranzig relikwie aan, er heilig van overtuigd dat het hun kracht geeft, dat het hen naar het beloofde land zal leiden.”

Het boek culmineert in het laatste deel, ‘Voorjaar’. Niet voor niets natuurlijk voorjaar, het seizoen van beloften en nieuw leven. Beg laat aan de zwerversjongen als een ‘kleine Mozes’ het beloofde land zien. Het land dat ze zien vanaf hun heuveltop, zal de jongen nooit willen ontvangen, zo min als Mozes ook het einddoel mocht bereiken. Maar Beg schetst toch de mogelijkheid om naar Het Beloofde Land te gaan, naar Israël. Hij zal de jongen als zoon erkennen en zo zal de jongen ook jood zijn. En dan ligt de weg naar een nieuwe toekomst voor hem open. Zo komt het nieuwe verhaal dat Beg voor zichzelf had geconstrueerd helemaal samen met het verhaal van de ontheemde jongen. Begs bestemming wordt als het ware gerealiseerd door de ‘uitverkoren’ jongen. 

Wat een einde voor een boek. Niet het goedkope ‘alles kwam toch nog goed’, want Beg realiseert zich heel goed dat hij zijn leven hier in dit troosteloze steeds verder afglijdende land zal moeten leven. Maar wel is er het uitzicht (letterlijk zelfs) en de hoop. Zo gezien kan dit hier en daar rauwe boek dus zelfs troostrijk zijn. 

Nader bekeken

Het boek Dit zijn de namen  is verdeeld in drie delen. Respectievelijk getiteld: ‘Najaar, Winter en Voorjaar’. 

Deel 1 Najaar

In het eerste deel ‘Najaar’ dienen zich twee verhaallijnen aan en wisselen de hoofdstukken elkaar af. Om en om lezen we over het leven van Pontus Beg, politieman in de stad Michailopol in een land oostelijk van de Karpaten (waarschijnlijk Oekraïne) en over de wederwaardigheden van een groep vluchtelingen die hun land wilden verruilen voor een land waar ze een economisch beter lot verwachten. Met milde humor wordt Beg’s leven geschetst; zelf kijkt hij er ook met de nodige zelfspot naar. Bij voorbeeld naar zijn relatie met zijn schoonmaakster, de potige vrouw van een vrachtwagenchauffeur die ook -eens per maand-  zijn bijslaap is. Hij beschouwt het ironisch als ‘het ideale huwelijk’. Zijn lichaam begint hem langzaam beetje bij beetje in de steek te laten. Hij voelt zich ouder worden. Hij verkeert duidelijk in het ‘najaar’ van zijn leven. En in zijn land ziet hij overal de herfst, het verval, ook in de kleine dingen om hem heen. Zelf is hij geen heilige. Hij tuigt een vrachtwagenchauffeur af die hem te assertief is, en zet hem vast in de gevangenis en vergeet hem vervolgens. Als de lading van de vrachtwagen gestolen is, blijkt hij niet vies van corruptie, hoewel die hem zo tegenstaat. Het boek speelt duidelijk in een land waarin de naweeën van een communistisch economisch stelsel nog niet verdwenen zijn. 

 

Beg maakt kennis met de rabbijn van het stadje. Joden zijn er niet meer. De rabbijn bemant als laatste der Mohikanen de synagoge. Beg begint herinneringen aan zijn jeugd te krijgen die hem vertellen dat hij een joodse moeder heeft gehad – en dat hij dus zelf jood is. Daarmee begint een zoekproces naar zijn wortels en een nieuwsgierige toenadering tot het joodse geloof. In het boek komt het niet zover dat Beg zich helemaal erbij voelt horen. Voor een bad in de Mikwe deinst hij in het laatste deel nog terug. En hij houdt ook ten opzichte van dit geloof zijn scepsis: wat als Mozes niet van de Horeb was teruggekeerd? Hadden we dan een gouden kalf aanbeden?, vraagt hij zich af. En de geschiedenis van de zwervers werpt hem ook terug op de vraag: wat als deze groep in een andere tijd en in andere omstandigheden veel groter was geweest, was dan de cultus van vijf mensen van het zwarte hoofd niet tot een echte religie uitgegroeid? 

In de verhaallijn van de ontheemden culmineert het verhaal van de zwervers in het ontstaan van een cultus rond het afgesneden hoofd van een zwarte man, aangeduid als ‘de Ethiopiër’ of ‘Afrika’. De groep heeft de man eerst vermoord. Wie de schuldige is, wordt niet duidelijk. Er is een soort collectieve schuld. Naar dit punt werkt de schrijver doelbewust maar geleidelijk toe. Het verhaal begint met de tocht van de zwervers in een vrachtwagen, die hen op last van een gewetenloze mensensmokkelaar over de grens zal brengen. Hun verhaal wordt echter niet chronologisch verteld. Pas in hoofdstuk 14 wordt het begin van de reis verteld, eigenlijk door de dan verdachten in de verhoren door Pontus Beg.

Als uiteindelijk de wagen stopt, gaat de groep in twee delen uiteen. Eén groepje concludeert meteen dat ze belazerd zijn. De anderen hebben hoop en lopen naar het westen, de weg die de chauffeur hen wees. Zo belandt deze groep in een van god en iedereen verlaten steppe, zonder eten of drinken of onderdak. Het lijden van de groep wordt beklemmend, rauw en tegelijk met bijna poëtische taal beschreven. Dat contrast werkt sterk: de beklemming wordt er nog sterker door. De zwarte man blijkt een christen te zijn, wat voor sommigen in de groep onverteerbaar is. Zo’n zwarte man en dan een beschaafde christen, dat wil er bij hen niet in. De zwarte wordt steeds meer geïsoleerd, ondanks het feit dat hij zijn enige blik eten deelt met de lange man die dreigt te bezwijken. De vrouw in de groep reageert opgetogen als de zwarte man op een ochtend vermoord blijkt. Wie het gedaan heeft, blijft schimmig. 

Deel 2 Winter

In het tweede deel ‘Winter’ raakt de verhaallijn van Beg en die van de ontheemde zwervers met elkaar verweven. Beg moet immers de misdaad oplossen, die blijkt uit het feit dat ze een afgesneden hoofd bij zich hebben. De ontheemde zwervers hebben de stad van Beg bereikt. Pas later in dit deel zullen we te weten komen hoe de laatste dagen, weken, maanden voor de groep zijn geweest. De schrijver kiest hier voor een niet-chronologische compositie, die uitstekend past in de ontwikkeling van het verhaal. De stad staat op stelten als de groep ‘ondoden’ wordt ontwaard. De corrupte commissaris beveelt Beg uiteindelijk de groep op te pakken. Daarbij wordt het hoofd van de zwarte man ontdekt. De vrouw uit de groep blijkt zwanger. In de verhoren en gesprekken die Beg voert met leden van de groep weet hij langzaamaan wat vertrouwen te winnen en begint hij zich een idee te vormen van wat de groep heeft meegemaakt en doorstaan. Hij ontdekt nu ook dat de groep nooit een grens is overgestoken. De grens die ze ‘zagen’ was fictief, geënsceneerd door de mensensmokkelaars. 

De allusies op de Bijbel worden in dit deel talrijker en explicieter. Zo heet het als een verhoorde man zich hult in een wolk sigarettenrook: “Zo had de Eeuwige met Mozes gesproken op de Horeb, verscholen in een wolk.” De man vertelt Beg dan dat na de moord op de zwarte man de jongen ging dromen. De vrouw legde de dromen uit en kort daarna vonden ze als door een wonder het bijna verlaten dorp van het ‘kippenvrouwtje’, waar ze onderdak, warmte en eten vonden. In de baal van Vitaly wordt het afgesneden hoofd ontdekt. Hoe het daar geraakt is, is niet duidelijk. De vrouw claimt dat dat hoofd hen hier naartoe geleid heeft. Zij geeft de cultus-in-wording vorm: zijn dood heeft ons verlost, predikt ze. Ze voelen zich uitverkorenen. Zelfs sceptici in de groep, de stroper bij voorbeeld, kunnen zich niet aan de nieuwe cultus onttrekken. Beg dringt steeds verder door in de geheimen van de groep. Hij begrijpt dat het hoofd een leegte opvulde: de goden antwoordden niet op hun smeekbeden. Toen hadden ze de goden vervangen door een van henzelf, met alle kenmerken van een nieuw mysterie: bloed, boete en verlossing. De zwangere vrouw baart een kind, even voor kerst. Zijzelf zal spoedig doodgaan. Het kind krijgt dezelfde naam als de jongen, op aanwijzing van Beg, die sympathie opvat voor de jongen. Met die twee keer in het ziekenhuis voorkomende naam zal hij de jongen uit het gezicht van de autoriteiten kunnen houden, zo blijkt later. 

Dan pas vertelt het verhaal hoe de groep zich heeft gedragen bij het kippenvrouwtje. Ze stelen haar voedselvoorraad en haar brandstof en laten haar achter voor de hongerdood. “Ze was er voor ons, zodat wij verder konden” zegt de stroper hierover. De een zijn dood is de ander zijn brood…

Deel 3 Voorjaar

Dit stuk telt slechts een hoofdstuk. Beg laat de door hem ‘geadopteerde’ jongen het land over de grens zien, dat hij niet zal kunnen bereiken. Hij vertelt hem dat het mogelijk is om naar Israël te gaan. Maar dan moet hij wel een jood worden. Zoals Beg is. De jongen heeft een ijzersterk zelfvertrouwen. Geloof. In zichzelf. “De jongen voelde geen kou. Hij stond daar  met de zon van het beloofde  land op zijn  gezicht en  staarde  uit over het  golvende gras in de  verte, de gele zee.”

 

IIA

Aantekeningen, al lezend

Hieronder maak ik al lezend aantekeningen. 

Opmerkelijk is dat het verhaal dat de vrouw verzint, maar ook het hele boek van Wieringa, doortrokken is van allusies op Bijbelverhalen en het christelijk geloof. De lezer die nog bekend is met deze zaken en die het boek leest met deze ‘antenne’, struikelt over de vele citaten, toespelingen en openlijke parallellen. In het hierna volgende stuk waarin ik al lezend aantekeningen maak bij het boek, zal de lezer vele voorbeelden vinden. 

 

DIT ZIJN DE NAMEN

“Een grensstad in de steppe. Uit de vlakte duikt een groep verwilderde vluchtelingen op. Ze veroorzaken angst en onrust in de stad. Als Pontus Beg, commissaris van politie, ze laat oppakken, wordt in hun bagage het bewijs van een misdaad gevonden. Beg ontrafelt de geschiedenis van hun helletocht, die gaandeweg verweven raakt met de ontdekking van het verhaal over zijn eigen afkomst. De ontmoeting met een oude rabbijn, de laatste Jood van de stad, leert hem de waarheid kennen over zichzelf. Met humor en wijsheid verbindt Tommy Wieringa de duistere binnenwereld van de mens met de vraag naar wie wij zijn en of verlossing mogelijk is.”

Zo’n flaptekst maakt een lezer nieuwsgierig. 

Najaar

H1. Pontus Beg, politieman in de stad Michailopol in een land oostelijk van de Karpaten (waarschijnlijk Oekraïne), wordt oud, zo vindt hijzelf. “De naam is de gast van het  echte ding, had  een filosoof uit het oude China gezegd, en zo kwam hij, Pontus Beg, ook steeds meer tegenover zijn lichaam te staan – hij was de gast en zijn lichaam het echte ding. En het echte ding begon zich nu van de gast te ontdoen.” Hij overdenkt zijn relatie tot zijn huishoudster, die hem eens per maand toestaat een nacht “beslag op haar te leggen”. Hij meent dat zij samen een relatie hebben die aan het ideale huwelijk doet denken, hoewel de vrouw een relatie heeft met een vrachtwagenchauffeur. 

H2. De groep vluchtelingen wordt geïntroduceerd. Het is alsof we meteen terug zijn bij het begin der tijden. Het is alsof we teruggeworpen worden nog voor de schepping: “Zo hadden ze al talloos veel nachten op de terugkeer van de dag gewacht, als de eerste mensen op aarde, weggedoken tegen de woedende hemel. Maar er kwam geen einde aan de nacht. Het duister strekte zich tot aan de randen van de wereld uit, de aarde was opgehouden met draaien, een nieuwe dag zou niet komen.” Gekweld worden ze door droogte én door onophoudelijke regen. Ze trekken eindeloos voort tot ze een dorp zien. De jongen rent ernaar toe. “Daar ging een uitverkorene, een jongen die God had uitgekozen om hem eerder dan de anderen op de hoogte te stellen van zijn bedoelingen.” Helaas, het dorp is verwoest, ook het godshuis: “(…)stormde hij een klein godshuis binnen. Het schaarse licht dat door de bovenramen viel onthulde de verwoesting. Heilige boeken waren tot as en snippers vervallen (…)”. 

Pontus eet bij een vrouw die vroeger in een bordeel werkte, maar nu een restaurantje heeft. “Onder haar klanten werd een grapje doorgegeven. ‘Neem dit brood, want het is mijn lichaam,’ had Jezus van Nazareth tijdens het Laatste Avondmaal tegen zijn discipelen gezegd. ‘Neem dit lichaam, want het is mijn brood,’ zei Tina Bazooka tegen haar klanten.” Iedere klant had spijt van haar beslissing…

H5. Beg herinnert zich een toespraak van een commandant van hem, die zekere intellectuele belangstelling had. Hij herinnert zich dit: “Confucius, zei Diniz, zou, als hij het voor het zeggen zou hebben in een land, als eerste het taalgebruik verbeteren. Want als het taalgebruik niet juist is, dan is wat wordt gezegd niet dat wat bedoeld wordt. En als wat  gezegd wordt niet is wat men bedoelt, komen er geen werken tot stand. Komen de werken niet tot stand, dan gedijen de kunst en de moraal niet. Gedijen deze niet, dan is er geen juiste rechtspraak. Als er geen juiste rechtspraak is, dan weet de natie niet wat te doen. Daarom moet men geen willekeur dulden in het woordgebruik. Dat is waarop alles aankomt.” Breg had zich gerealiseerd dat dit citaat bedoeld was “als constatering hoe het land ervoor stond.” Sindsdien zag hij het verval overal, ook in de kleine dingen om hem heen. 

H6.  De man  uit Asjchabad (de hoofdstad van Turkmenistan, LM) , zelf in de verte nog niet religieus,  constateert dat de zwarte Afrikaan een kruis bij zich heeft en dat kust. Hij vindt het “iets blasfemisch. Nu moest hij de man uit Ethiopië als mens beschouwen, terwijl hij hem eerder had gezien als een onschadelijk dier in de staart van de karavaan, (…). De man uit Asjchabad vertelt zijn vluchtverhaal. Hoe hij voor genezing van zijn jeuk naar de lagune van Kara Bogaz moest om daar in het extreem zoute water (35%, LM) baden te nemen. (Merkwaardig genoeg, maar misschien helemaal geen toeval, speelt het zoutmeer Kara Bogaz (in ’t Turkmeens: Garabogazköl) een rol in het boek van Frank Westerman: Ingenieurs van de ziel.) In het zicht van de lagune besluit de man te verdwijnen, met een schip mee te gaan. “Hij zou zich zoekmaken, als een muntstuk zou hij wegrollen tussen de tegels en nooit meer gevonden worden.”

H7. Pontus Beg is een politieman met een brede belangstelling. Vooral de wijsheid van Confucius is hem dierbaar. “Beg(…) verliet zich, wanneer hij richting zocht, op Confucius (…). Confucius was meer een man van de orde, die bood houvast. Eerbied voor ouderen, de riten en de Weg, en zijn liefde voor het juiste woord; hoe betreurde Beg het soms dat hij niet in het China van de Meester leefde.” De rabijn van het stadje is dood. Beg moet weten hoe je een jood begraaft. Intussen komt er bij hem zelf steeds meer boven van zijn verleden, zijn jeugd, en een joods liefdesliedje speelt door zijn hoofd. Beg maakt kennis met Zalman Eder, de andere rabbijn. Terloops vraagt Beg of de rabbijn het liedje kent. De rabbijn laat het zich voorzingen. “Weet u wat u daar zingt? “Ach, mooie Rebecca, als het rozen zijn, dan zullen ze bloeien...” Een liefdesliedje.”

H8. Dit hoofdstuk heet “De Trooster”. De lange man dreigt af te knappen. De zwarte man deelt een blik conserven, een ‘perverse rijkdom’, met de lange man. “Hij heeft zijn eten met me gedeeld, dacht de lange man, zijn enige eten. Hij is een groot en edel mens. Hij heeft een hart als een walvis, ik ben het niet waard dat hij me het licht van zijn ogen schenkt.” Een hart als een walvis is een origineel beeld. Het licht in de ogen schenken is natuurlijk weer zo’n Bijbelse allusie. 

H9. Beg laat zich hier als de betrokken politieman zien. Een anoniem meisje ligt in het mortuarium, als maanden. Niemand schijnt haar te missen. Ze is langs de weg gevonden, dood. Pontus Beg moet vaak aan haar denken. “Soms dacht hij een tijdje niet aan haar, dan was ze weer een periode veel in zijn gedachten. Met de doden was het als met de levenden, sommigen bleven je bij, anderen vergat je. Wanneer hij in het mortuarium was, klopte Beg op de lade met het label VROUW ANONIEM erop, om haar te laten weten dat hij haar niet vergeten was.”

H10. De dankbaarheid van de lange man jegens de Ethiopiër verdwijnt langzaam: “De  zwarte  was een mens zoals hij, het  leek er  alleen op  dat het menszijn bij hem op  een andere  manier  tot uiting  was gekomen, zoals bij de  ezel en het paard. Zijn  radeloze  dankbaarheid was  geslonken, in het verborgene  van  zijn gedachten  was de zwarte meer en meer een  persoonlijke bediende geworden, een slaaf;(…)” Even verder: “Hoe was de zelfopoffering van de zwarte te verdragen? Hoe  kon je  er vrede mee hebben dat je een ander je leven verschuldigd was? Hoe verloste je jezelf van die schuld?”

De lange man zit duidelijk in zijn maag met de opofferingsgezindheid van ‘de zwarte’. Het past niet in zijn wereld noch in zijn beeld daarvan. Zo min als het beeld van een lijdende en stervende Christus, denken wij er bij. 

H11. De toch redelijk zachtmoedige Beg houdt een te hard rijdende vrachtwagenchauffeur aan en als die hem treitert, slaat hij de man bijna dood. Net op tijd realiseert hij zich dat, en stopt hij met slaan. Het kinderliedje speelt weer door zijn hoofd. 

H12. De lange en de zwarte man sluiten weer aan bij de groep die hen vooruit was. De lange man beseft dat hij de groep tot last is; de anderen laten dat ook merken. Het verbond tussen de lange en de zwarte valt uiteen: “De Ethiopiër loopt een eindje achter hem. De lange man en hij horen nu nog bij elkaar, maar de verwijdering groeit per uur. De wet van de groep krijgt het weer voor het zeggen. Hun lotsverbondenheid is verbroken, stap voor stap loopt de lange man bij zijn redder vandaan.” 

H13. Beg realiseert zich dat zijn zus en hij volledig uit elkaar zijn gegroeid, hoewel ze beiden “de enige getuigen van elkaars jeugd” waren. Het accentueert zijn isolement; ook met collega’s heeft hij weinig contact. Hij brengt een bezoek aan de ‘ataman’ van de grote bazaar, die hij onderhoudt over de diefstal van de inhoud van de vrachtwagen die hij had stilgezet gisteren. Hij ontvangt een envelop van de ataman en daarmee is de zaak kennelijk gesust… Beg is tegen corruptie, maar niet altijd. 

H14. Beschrijft het begin van de zoektocht van de groep op de steppe. Het perspectief ligt bij ‘de jongen’. Ze worden in een vrachtwagen verstopt nadat ze hun moeizaam verkregen documenten verscheurd hebben. Als de vrachtwagen stopt bij de grens kijkt de jongen door een gaatje in het zeil. Hij ziet soldaten, een hek. Na een lange reis stopt de vrachtwagen en mogen ze eruit “en voelden zich alsof ze opnieuw geboren waren.”

H15. Getiteld: Achter de namen. Beg komt erachter dat de naam van zijn moeder “een gereduceerde vorm van het Oekraïense of Wit-Russische Medvedev (is). Ook Joods. (Asjkenazisch.)” “Hiermee zal hij naar rabbijn Zalman Eder gaan. Hij zal hem vragen wat hij ervan denkt, van zijn vondst – want als zijn moeder een Jodin is, dan is hij een Jood, zoveel weet hij nog wel van de joodse wet.” Merkwaardige tegenstelling vormt de hardheid van Beg tegenover de chauffeur die niet wil meewerken, en zijn belangstelling voor zijn eventuele (gehoopte) joodse wortels. 

H16. Het dringt tot de groep door dat ze door de man van de vrachtwagen ‘genaaid’ zijn: ze bereiken geen bewoonde wereld in de richting die hij hen stuurde. Maar er is ook de twijfel of ze de grens wel daadwerkelijk overgestoken zijn. De Jongen heeft auto’s, soldaten, pistolen enz. gezien maar… Misschien heeft de chauffeur ze ‘alleen maar’ de verkeerde richting gewezen… De groep splitst zich. De grootste groep gaat naar het westen. “Deze dingen waren oneindig lang geleden gebeurd. Zoals ze de afzonderlijke dagen vergaten, waren ze degenen vergeten die ze in de vlakte hadden achtergelaten. De vrouw die gerouwd had om haar achtergebleven koffer, kreeg een graf, haar man had het met zijn handen gegraven. De anderen hadden ze gewoon laten liggen. De zorgen van de  levenden waren groter dan die van de doden.” De honger, dorst en wanhoop leiden tot verlies van alle waarden en normen. De zwakken die het niet meer volhouden, worden door de anderen vermoord en beroofd. 

H17. Beg neemt weer contact op met de rabbijn. Zijn (gewenste?) joodse afkomst laat hem niet los. Als de rabbijn vraagt of het werkelijk verschil voor hem zou betekenen, antwoordt hij: ja zeker, alleen weet ik niet welk verschil. De rabbijn laat hem de synagoge zien. Beg is onder de indruk van wat hem overkomt. “Een nieuwe ziel. Daar diep in de aarde, bij het magische water, leek zoiets werkelijk mogelijk. Wat een aangename, troostende gedachte... Zijn oude ziel afleggen, dat rafelige, versleten ding, er een nieuwe voor in de plaats krijgen. Wie wilde dat niet? Wie zou zoiets afwijzen?”

H18. De groep hoort de lange man uit. Wat is zijn relatie met de zwarte? Heeft die nog meer voedsel? Ze zoeken maar vinden niets bij de zwarte. Zowel de lange als de zwarte voelen zich veroordeeld. De groep drijft hen bovendien uit elkaar. 

H19.Beg raakt er steeds meer van overtuigd dat hij een Jood is, o.a. door herinneringen aan de menora die in het ouderlijk huis stond. 

H20. De lange man is dood. De jongen steelt zijn schoenen. Schoenen zijn van levensbelang, weet hij. 

H21. Beg denkt aan zijn verloren liefde, hoe hij haar leerde kennen en hoe hij haar verloor. 

H22. De groep loopt nu al zo lang zonder andere menselijke wezens te zien. De jongen vraagt zich af of de wereld misschien intussen wel is vergaan zonder dat zij er iets van merkten. De jongen betrapt de vrouw erop dat zij aarde eet. Hij schrikt ervan: dit is de ultieme nederlaag, dit hoort niet. “Ver weg baant een jongen zich een weg door de wereld. De verbondenheid met de aarde heeft hij verruild voor een zwervend bestaan, de wind blaast hem over de vlakte. Vandaag heeft hij een vrouw gezien die aarde at. Zoveel aarde heeft hij op zijn rug naar boven gedragen, maar haar eten? Dat nooit. Het is smerig, het hoort niet, het kan niet anders dan zondig zijn. En hij heeft onderweg bijna alle denkbare zondes gezien, het zijn er zoveel meer dan hij zich ooit heeft kunnen voorstellen! Hij weet dat hij nooit meer naar huis terug kan. Hij is door het sleutelgat naar buiten gekropen en kan nooit meer terug naar binnen.”

H23. Beg gaat zich theologisch oriënteren op het Jodendom met boeken uit de synagoge van de rabbijn. Dat is nog niet eenvoudig. “Op theologisch niveau raakte hij verstrikt in de kakofonie aan zienswijzen, interpretaties en commentaren op commentaren; over niet één onderwerp dachten ze hetzelfde, op geen enkele vraag kwam een eenduidig antwoord. Het leek wel een bazaar. Hij kwam er niet achter of je Gods naam nu wel of niet mocht noemen, en was het nu G’d, jhwh of Hasjem? Ze gebruikten alles door elkaar heen, het was een zootje.” (…) “Christen kon je worden, moslim net zo, joods niet. Nooit helemaal. En voor het overige deel lieten ze je verdomd hard werken.” Met de rabbijn spreekt hij erover dat een niet-jood nooit voor honderd procent jood kan worden. De rabbijn zegt: “ (…)Mozes en Aaron droegen het licht veertig jaar door de woestijn en gaven het weer door aan hun opvolgers. Hoe zou een goj dit licht kunnen hebben? Hij is immers niet aan de aartsvaderen verwant.’ Even later voegt de rabbijn toe: “‘Mozes heeft het Heilige Land nooit betreden, maar Jozefs gebeente is er begraven. Hij liet de kinderen Israëls zweren zijn beenderen niet achter te laten op de dag dat ze zouden terugkeren. Veertig jaar hebben ze die door de woestijn met zich meegedragen, tot ze het Heilige Land binnen gingen. Ons geheugen brengt ook onze trouw voort. Maar de meesten van ons... ze  zullen het  Heilige Land nooit bereiken, niet tot de Laatste Dag.” En hij citeert de profeet Ezechiël: “(…)Ik  zal  jullie mijn adem  geven zodat jullie weer  tot leven komen, ik zal jullie terugbrengen naar je land, en jullie zullen beseffen dat ik de heer ben. Wat ik gezegd heb, zal ik doen – zo spreekt de heer.’”” 

Deze citaten wijzen vooruit naar de gebeurtenissen in de groep ontheemden, later in het boek. 

H24. De jongen ontdekt op een morgen het ontzielde lichaam van de zwarte man, de laatste tijd ‘Afrika’ genoemd door de groep ontheemden. “Ze hadden hem te pakken gehad, Afrika! Luid zong het woord in zijn innerlijk rond – het was of hij het voor de eerste keer hoorde. Niemand had een dergelijke lange weg afgelegd als hij! Zijn hoofd was verpletterd met een steen. Het daglicht had de misdaad aan het licht gebracht. Uitgerekend hij had hem gevonden. Niemand anders dan hij. Weer die geheimzinnige uitverkorenheid!” De vrouw is opgetogen door zijn dood. Ze wil hem verbranden zodat hij nooit meer terug kan komen. De man uit Asjchabad legt het kruis weer op de borst van de zwarte. “Wat waren ook alweer de verschillen tussen hen? Hij kon het zich niet herinneren. Het moest er zijn, dat afgrondelijke verschil, maar zijn handen grepen lucht. Nu de waanvoorstellingen waren opgetrokken, zag hij alleen nog maar hoe gelijk ze waren geweest in hun lijden en hun wanhoop. Hij  legde het kruis terug op zijn borst. Wat moest je met zulke gedachten waar je geen ervaring mee had.” 

Winter

H25. De politie van Michailopol ontdekt een merkwaardige groep zwervers in de stad. Hun verschijning gaat alle begrip te boven. “Huilende geestverschijningen. Grote god. Huid,  strak  aangesnoerd rond hun gebeente, gemummificeerd bijna. Zwarte oogkassen. In tot op de draad versleten lompen waren ze uit de duisternis van voorbije eeuwen tevoorschijn gekomen. Twee van hen zaten op de grond en doorzochten met langzame, robotachtige bewegingen de vuilniszakken voor zich. Hun kaken vermaalden bevroren etensresten. Damppluimen rond hun hoofden.” Voorlopig ziet men af van arrestatie. Maar dan belt de burgemeester. Beg wordt gelast de zwervers op te pakken. Alle zwervers worden opgepakt, maar de groep die ze zoeken zit er niet bij. Waar zijn ze? 

H26. Een oud ijzerhandelaar ontdekt de groep. ‘Ondoden’ zijn het. Ze houden zich op in een schuur met doodskisten. De politie arresteert het groepje. Vijf zijn er nog over. In de cel hebben ze veel bekijks van het personeel. “Het was niet de staat van verwaarlozing die hen schokte, die kenden ze van het menselijk afval dat hier aanspoelde, het was het gezicht van de honger.” Beg bezoekt het groepje. Een van hen is een vrouw. Zij spreekt een paar woorden. ‘Help me.’ Ze is zwanger. 

H27. De zwervers worden met de brandslang schoongespoten; de jongen en de zwangere vrouw gaan naar een psychiatrisch ziekenhuis en worden intraveneus gevoed. Dan de ontdekking: 

“Rond dezelfde tijd kwam het nieuws dat de bijenkorf in grote opwinding bracht. In de bagage van de zwervers was het hoofd van een man gevonden. Pas toen er een afgrijselijke stank door de kamers en gangen kroop, waren ze ertoe gekomen hun bezittingen te onderzoeken en hadden ze het ontdooide hoofd gevonden. Met een arm of een doek voor hun mond en neus geslagen keken ze naar het paarszwarte, verminkte ding. Het was stijf in plastic gewikkeld, toen ze het eraf hadden gepeuterd, bleven de neus en de lippen hun platgedrukte aanzien behouden. Een mondhoek was opgekruld en onthulde een paar gebroken gele tanden. De oogbollen waren gebarsten en leeggelopen. Een man gaf over.”

 

H28. “Laat die middag was het bericht van de patholoog-anatoom binnengekomen: het gevonden hoofd was inderdaad dat van een neger. Vraatsporen wezen erop dat het enige tijd buiten gelegen had. Hoe lang viel niet met zekerheid te zeggen. Zeker was dat de man – daar kwam ze, dacht Beg, zijn favoriete formulering – door inwerking van geweld met een stomp voorwerp om het leven was gekomen.” Beg dankt na over de misdaad die hij moet oplossen. “De misdaad had hen bijeengebracht, of gehouden. Ze hadden het bewijs, een hoofd, met zich meegedragen. Het herinnerde ze aan de misdaad. Waarom wilden ze daaraan herinnerd worden? Welk nut? Die vraag hield hem uit zijn slaap.” Al snel is zijn voorlopige conclusie: “De betekenis van het hoofd. Het symboliseerde iets, het stond ergens voor.” 

Hij heeft aan zijn huishoudster/minnares nog niet verteld van zijn ‘overgang’ naar het Jodendom. “Ze kon zeggen: ‘Doe normaal, Pontus, ik ben katholiek, ik slaap toch niet met een jood! Dat had  je toch kunnen weten?!’ Hij was er niet gerust op. Het meest vreesde hij haar dode moeder. Het secreet fluisterde haar dochter van gene zijde valse raad in. Het was een slechte  zaak als de doden  het  hier voor het zeggen kregen. Laat de doden zich met  de doden bemoeien en de levenden met de levenden.” Dit citaat is tevens een leuk voorbeeld van de bijzondere humor in dit boek. 

H29. Beg begint met de verhoren maar krijgt niet veel uit de eerste man. Vervolgens botst Beg met de corrupte burgemeester die hij vernedert. Eens zal hij dit terugkrijgen, weet Beg. In zekere zin lucht deze wetenschap hem op. 

H30. Beg heeft een gesprek met de jongen in het psychiatrische ziekenhuis. Hij weet langzaam wat tot de jongen door te dringen, maar die wil niet veel vertellen. Je was er niet bij, zegt hij, en daarom hoef je het ook niet te weten. Beg vindt dat hij het dan juist moet weten. 

H31. Bij de rabbijn vat Beg de situatie van de groep samen zoals de zwangere vrouw het hem heeft verteld: “’ Stelt u zich voor,’ zei hij, ‘ze hebben een godsvermogen betaald om de grens over te steken. Urenlang zitten ze in een donkere oplegger, tot ze bij de grens komen. Honden, grenswachten, ze doen het in hun broek. Als ze weer rijden, willen ze het wel uitschreeuwen van angst en vreugde. Het is nacht als ze worden uitgeladen. De chauffeur wijst ze de richting die ze uit moeten, daar zullen ze een stad tegenkomen. Het wordt dag, ze lopen en lopen maar komen nooit bij een stad aan. Er is twijfel en onenigheid. Alles wat ze zien is steppe, niks anders. De groep splitst zich, een paar gaan terug, de meerderheid trekt verder. Almaar naar het westen. Maar ze komen nooit ergens aan. Er is geen bewoonde wereld meer, ze zijn in de wildernis terechtgekomen. Zonder water en eten. Ze hebben niets om hun hoofd te bedekken tegen de zon overdag en hun lichaam tegen de kou ’s nachts. Er gaan mensen dood. Zo zei de vrouw dat: de een na de ander ging dood en ieder van ons kon de volgende zijn. Er blijven er uiteindelijk vijf over. Ze hebben maanden over de vlakte gezworven.’ Maar het ergste vindt Beg is dat ze nooit een grens zijn overgestoken: 

“’De grens?! Er was helemaal nooit een grens! Er was alleen maar het product van een boosaardige verbeelding: een kopie van een grens, een nagebootste grens. Een grens door mensenhandelaren nagebouwd. De echte grens, daar moet je mensen omkopen, geluk hebben – risico’s.’

Beg heeft dit nog nooit meegemaakt: een grens imiteren en ze dan de steppe insturen, wetend dat ze zullen creperen. De rabbijn roept Beg in herinnering wat Amalek volgens de Thora gedaan heeft: “’Denk er steeds aan wat Amalek je hebt aangedaan toen je op weg was nadat je uit Egypte was gegaan. Hoe hij je onderweg onverwachts overviel en omdat hij geen ontzag voor God had alle zwakken in je achterhoede afsneed, terwijl jij moe en afgemat was’”. 

Beg denkt: “Voor de rabbijn bestond het verleden niet, dacht Beg. Het was even levend voor hem als het heden; de lage daad van een stamhoofd in de woestijn werd weerspiegeld in het bedrog van de mensenhandelaren dat hij nu had ontmoet.” Beg voelt dat hij ‘zijn bestemming naderde’. 

H32. De zwangere vrouw vertelt Beg de naam van de jongen. Saïd Mirza. Ze blijft zwijgen over wie de vader van haar vrucht is en over het hoofd van de zwarte. ‘De man uit Asjchabad’  krijgt nu ook een naam: Akmuhammet  Kurbankiliev. Beg krijgt de man aan het praten door een gouden tand van de man met een hamer te verbrijzelen en door een sigaret. “Het hoofd aan de overkant was gehuld in een kolom van rook. Zo  had de Eeuwige  met Mozes gesproken  op  de  Horeb, verscholen in een wolk.” De man blijft vaag over de dood van de zwarte. Het was noodzakelijk, zegt hij. En dat Vitaly door de zwarte zelf aangewezen was om het hoofd te dragen. En wie het gedaan heeft? “(…)Het langzame hoofdschudden, meewarig bijna. ‘Ik heb het niet gedaan.’ Een bittere lach. ‘We hebben het allemaal gedaan.’

H33. Beg wordt gebeld door de Nationale Recherche. Beg bedenkt dat “Zijn leven was met de vluchtelingen verbonden geraakt, en met de weg die ze hadden afgelegd. Als de Joden hadden ze door de woestijn gereisd, en als de Joden hadden ook zij het gebeente van een van hen meegedragen op hun reis – Begs verstand stond stil bij de schitterende analogie. Ze hadden een hoofd bij zich zoals de Joden drieduizend jaar geleden het gebeente van Jozef met zich hadden meegedragen – Jozef die in Egypte stierf, en toen werd gebalsemd en in een kist gelegd.” 

Nog een belangrijk citaat: “Eergisteren of drieduizend jaar geleden, wat was het verschil? De rabbijn had gezegd dat elke Jood, waar en wanneer hij ook ter wereld was, zichzelf moest beschouwen als een vluchteling uit Egypte, een zwerver in de woestijn, zo belangrijk waren de vlucht en de veertig zwerfjaren voor het volk van Israël. Elke voetstap van een Jood herinnerde aan de uittocht en voerde hem terug tot de geboorte van een volk in de woestijn. Daar had God hem Zijn voorschriften gegeven en  had het geloof in Hem vaste vorm gekregen. De verhoren brachten de exodus op een geheimzinnige manier dichterbij voor Beg, de geschiedenis werd voor zijn ogen geprojecteerd – hij had soms zelfs het gevoel dat het verhaal van de vluchtelingen zich speciaal voor hem had afgespeeld. Zo dichtbij was de Eeuwige dan, dat een geluksgevoel bezit van hem nam.” 

Beg krijgt enig uitstel om de zaak op te lossen voor de mensen zullen worden opgehaald. Hij heeft een gesprek met de laatste man van de groep. Ook hij laat niet veel los. “Wij zijn doden, u kunt ons niet raken,” zegt hij op Begs dreigementen. Beg vertelt kort over zijn ontdekkingstocht op weg naar zijn bestemming, het jood zijn, en legt de man uit dat hij eigenlijk alleen is geïnteresseerd in de vraag: 

Waarom was het noodzakelijk dat hij stierf, waarom was het noodzakelijk dat jullie hem bij je hielden? Hij was belangrijk voor jullie, anders doe je zoiets niet. Vertel me welk belang hij voor jullie heeft. Alleen dat.’” De man vertelt dan opeens: 

“Toen we hem gedood hadden,’ zei de man opeens, ‘zijn de dromen van de jongen begonnen. Hij droomde de weg voor ons. De vrouw zei dat ze van hem kwamen. Zij kon ze lezen. De jongen vertelde ze en zij begreep ze.’‘ Van wie kwamen die dromen, zeg je?’ De man grimaste. ‘Van Afrika. Van wie anders. Hij stuurde ze, zodat wij de weg wisten. Ik zweer het, we liep er recht op af.’ Volgens hem kreeg de jongen dromen ingegeven door de dode zwarte en de vrouw kon de dromen interpreteren. Die had hen naar het zuiden geleid, niet meer naar het westen. Vervolgens zegt hij ook dat de zwarte tijdens zijn leven in de groep niet zo goed was: hij zou zelfs van een van de andere groepsleden gegeten hebben. Beg kan zijn afgrijzen en fundamentele onbegrip nauwelijks verbergen. Vertel me van het dorp dat jullie redding werd, gebiedt hij dan. 

H34. De haan. Hier wordt het verhaal van het dorp verteld. Ze vinden op hun tocht naar het zuiden een verlaten dorp, maar dan horen ze een haan. “Een haan. Ergens kraaide een haan. En nog eens. Het geruis van een lichaam dat overeind kwam. De anderen bewogen onrustig op de vloer. Ze hadden een haan gehoord. De allerlaatste haan ter wereld.” De haan kraait. De laatste haan van de wereld zelfs. Het is een Bijbels beeld, dat misschien suggereert dat ze nu van hun geloof moeten getuigen en niet meer loochenen, zoals Petrus deed toen de haan drie maal kraaide. Het is hun laatste kans. 

Ze vinden achtereenvolgens een toom kippen en dan een bewoond huisje. De oude vrouw daarbinnen ziet als versteend hoe ‘geesten’ zich meester maken van haar wintervoorraad. Dan ontdekt de stroper in de plunjebaal van Vitaly het hoofd van de zwarte. Hij slingert het weg maar de vrouw haalt het terug. “’Ben je vergeten,’ hijgde ze, ‘hoe hij ons hier heeft gebracht? Is dat je dank? Voor dit? Een dak boven ons hoofd, het vuur, het eten in je maag?’ Ze hield het hoofd naar hen op. Dun, kleurloos vocht droop uit de halswond. ‘Hij heeft Vitaly’s hand geleid om zijn hoofd af te snijden, zodat hij bij ons kon zijn. Ook in de dood heeft hij ons niet verlaten.’” Het moet een apocalyptisch beeld geweest zijn voor de mede groepsleden. De stroper moet toegeven dat de vrouw gelijk heeft: 

“De vrouw nam het woord, zij verklaarde de verschijnselen voor hen. Sinds de dood van de zwarte en de eerste dromen van de jongen had de tijd zich gedragen als een kameraad; de omstandigheden waren opeens in hun voordeel geweest. De doem die van meet af aan boven hun hoofd meereisde was opgelost en weggeblazen. De beklemming, de steen op hun borst, was verdwenen. Wie wist er een andere oorzaak dan de dood van de zwarte? Zij vond er geen, het was zijn dood die hen had verlost. Hij die de beklemming had veroorzaakt, had haar ook weer weggenomen. ‘Ik snap het niet helemaal,’ zei de man uit Asjchabad. ‘En toch zie ik niet hoe het anders kan zijn.’ ‘Je hoeft niet alles te begrijpen,’ zei de vrouw. ‘Het is genoeg dat het gebeurd is. Je kunt onmogelijk alles begrijpen. We hoeven alleen maar dankbaar te zijn.’”

Ze voelen zich uitverkorenen. “De jongen keek met grote ogen rond en zag hoe een gemeenschappelijke overtuiging bezit nam van de anderen, hoe ze zich verenigden rond het hoofd van de zwarte man. Zijn dood verenigde de tegendelen.” En wat wordt er nu van ons verwacht, vraagt de stroper nog enigszins sceptisch. “‘Dat we hem volgen,’ zei de vrouw, ‘en niet twijfelen.’ Ze zei dat het hoofd hen zou leiden; ze moesten het vrezen en eren en niet vergeten wat hen was overkomen.” Alles wat er onderweg tijdens de barre tocht gebeurd is, krijgt een nieuwe betekenis en een nieuwe lading. “Bij leven had hij ze te gronde gericht, in de dood heeft hij ze verlost. Met dankbaarheid en afschuw kijken ze naar het hoofd bij de deurpost, dat walgelijke, wetende ding.”

H35. Beg spreekt weer met de jongen. Die bagatelliseert zijn ‘dromen’. “Weet jij iets anders?’ zei de jongen. ‘Als je kijkt naar wat er daarna allemaal gebeurde. Zoveel geluk als we opeens hadden. Zij zei dat we hem bij ons moesten houden, dat hij ons zou leiden en zo. Maar we konden hem niet helemaal meenemen. Dus...’Beg knikte, zijn begrip was niet geveinsd. Hij begreep hun nood. Hun goden hadden niet geantwoord op hun smeekbeden. Doof en stom hadden ze op hen neergezien. Ze hadden ze vervangen.” De jongen zegt dat ‘ze’ het hoofd weer terug willen. Op de vraag waarom antwoordt hij niet echt. Beg is teleurgesteld: “De vriendschap met een kind maakte je een uitverkorene.” Dit is niet bepaald het enige citaat dat - schijnbaar terloops - doet denken aan het christelijk geloof. Het gaat verder en de schrijver wordt expliciet over de nieuw ontstane ‘religie’:

“Zelfs nu ging er nog een toverkracht uit van het hoofd, nog altijd hield het ze min of meer bijeen. Misschien verklaarde dat zijn fascinatie, dacht Beg, dat hij er zo vlakbij stond. Dat hij getuige was van het begin van iets, oergrond. Ga  weg uit je land, van je geboortegrond en uit het huis  van je vader, naar  het  land  dat ik  je zal  aanwijzen. Ze waren met te weinig, en het was er de tijd niet naar, maar in een vroegere eeuw had het kunnen gebeuren, iets nieuws, een heilig mysterie; bloed, boete, verlossing.” Beg vertelt dat de vrouw vannacht een kind heeft gekregen. Op 19 december, zegt hij; een paar dagen voor onze kerst, denk ik er dan bij. Maar er staat wel: het kind is te vroeg geboren. Moeten we daar ook bijbedoelingen achter zoeken? Het stuk eindigt met een wrange scene in het ziekenhuis, als Beg het twee maanden te vroeg geboren kind aan de stervende moeder geeft en het kind wil drinken maar geen zog vindt…

H36. Beg weigert de uitnodiging van de oude rabbijn om in de mikwe, het heiligende water van het badhuis in de synagoge, af te dalen. Hij voelt zich er nog niet klaar voor. Hij discussieert met de rabbijn over het geloof: hadden we een gouden kalf aanbeden als Mozes niet van de Horeb was teruggekeerd? De mensheid heeft van alles aanbeden! De rabbijn wijst hem ontstemd op de Thora: dáár staat alles in. Maar Beg is sceptisch: “Maar zij daar in de steppe hebben geen antwoord gekregen, de hemel bleef stil. Hun verbeelding heeft een heilig monster geschapen, of een monsterachtige heilige. Ik denk aan omstandigheden, andere dan nu, in een andere tijd, waarin zoiets... een  groter  belang had kunnen  krijgen, als het de  kans had gehad menigten te  infecteren.’ M.a.w. we waren bijna getuige geweest van de geboorte van een nieuwe religie, in die troosteloze godverlaten steppe. Beg: “Maar ik kan mijn ogen niet sluiten voor het uitzonderlijke... het uitzonderlijke feit van een geloof dat bijna onder mijn ogen ontstaat. Een kiem... Een heilig moment, en vier, vijf mensen die het volgen. Die oprecht geloven in wat ze menen te zien...’’” “Wat u ziet is een afgodsdienst”, riposteert de rabbijn. 

H37. We keren terug naar de steppe, naar het dorp en het kippenvrouwtje. Ze vreten de kippen van het vrouwtje en stelen alles wat ze heeft. Aan de deurpost hangt een zak met daarin datgene wat hen hier heeft gebracht en allen, ook de meest goddeloze, de man uit Asjchabad, prevelen bij het passeren dankbetuigingen. De zwervers zijn het er niet over eens of ze een bandenspoor moeten gaan volgen, nu, of dat ze moeten blijven in de hut. Ten slotte schikt de vrouw zich mokkend: morgenvroeg zullen ze gaan. “‘We hebben het spoor,’ zei de jongen zelfverzekerd. ‘We hebben nog nooit een spoor gehad. Als het ergens begint, dan eindigt het ook ergens. Dat kan niet anders. ‘‘Als Hij het wil,’ zei de vrouw.” ‘Insjallah’, zouden onze moslimbroeders zeggen. 

H37. Beg ruziet met de jongen over het kippenvrouwtje dat ze leeggeroofd hebben achtergelaten om de hongerdood te sterven. De jongen kan zich er niet over opwinden. De stroper, geconfronteerd met dezelfde vraag van Beg: ”‘Het was niet voor niets dat wij daar waren,’ zei hij na een tijdje. ‘We hebben genomen wat ons toekwam. Ze was er voor ons, zodat wij verder konden. Zoals in het veld, waar de prooi bestaat voor de jager. Zo zie ik het.’” Beg realiseert zich dat zijn eigen God ook doet aan bevoordeling van de een boven de ander: het uitverkoren volk. Dan gaat het verhaal verder over de tocht van het dorp naar … Vitaly, de man die geestelijk in de war is en in een schijnwereld verkeert, mag het hoofd dragen. Door diepe sneeuw ploeteren ze de volgende dag verkleumd verder. Dan bereiken ze de stad. 

Voorjaar

H39. Ze hebben het naamloze meisje dat zo lang in de vrieskast van het mortuarium had gelegen en dat Beg zo aan het hart ging, eindelijk begraven. Er was niemand om haar gekomen. De commissaris heeft een jongen bij zich. Beg neemt de jongen mee naar een hoogte. Hij wijst in de verte. ‘De grens’, zegt hij. Door een kijker ziet de jongen het leven aan de andere zijde. “Kleine Mozes, dacht  Beg, van zo ver gekomen en nu ziet hij eindelijk zijn bestemming. Een tantaluskwelling, want hier liep de weg dood voor hem.” Hij kan de jongen er niet van overtuigen dat hij daarginds allesbehalve welkom is. Hij oppert: Israël. Daar zou je naartoe moeten gaan. Maar eerst moet de jongen dan jood worden en dat zou kunnen als Beg zijn vader is. Administratief. De jongen is al eerder ‘administratief ontsnapt’ want Beg heeft hem een nieuwe identiteit kunnen geven door de baby van de vrouw dezelfde naam te geven als die van de jongen. 

“‘En als ik dan doodga op een dag, dan kom je misschien even terug om me te begraven.’ ‘Ja-ha.’ De wind suisde zacht langs de hellingen. Het was fris opeens. Beg ritste zijn jas dicht. De jongen voelde geen kou. Hij stond daar met de zon van het beloofde land op zijn gezicht en staarde uit over het golvende gras in de verte, de gele zee.”

III

De taal en compositie van Stikvallei en Dit zijn de namen

Taal

De taal waarin beide boeken zijn geschreven, verschilt nogal. Uiteraard, want die hangt samen met de vorm. De narratieve journalistiek van Westerman is zakelijker dan de roman van Wieringa. Dat uit zich in de taal. Westerman is een betrokken journalist: hij voert zichzelf op in de ik-persoon als hij zijn zoektochten verslaat. De teksten lezen als goedgeschreven krantenartikelen. De fragmentarische opbouw doet ook aan krantenartikelen denken; de vele dialogen en dialoogfragmenten doen weer denken aan een roman. Overigens zitten er aan die fragmentarische opbouw twee kanten; hierboven stipte ik al aan dat de lezer hierdoor moeilijker de draad kan vasthouden. Voor mij gold dat bij voorbeeld voor wie nu ook al weer welke theorie (in deel 1) aanhingen. Zeker voorkomt deze opbouw dat het een saai min of meer wetenschappelijk verhaal wordt. 

De taal van Wieringa is veel poëtischer, met veel beelden, vergelijkingen, metaforen, enz. De zinnen zijn als uit marmer gebeeldhouwd, zo glad en tegelijk zinnenstrelend. Als voorbeeld het begin van hoofdstuk 2: 

“De hemel kraakte boven de steppe. In de luwte  van een lage zandduin lag  een kleine groep mensen ineengedoken onder het noodweer. Hun kleren waren doorweekt, ze waren verkild tot op het bot. Zo hadden ze al talloos veel nachten op de terugkeer van de dag gewacht, als de eerste mensen op aarde, weggedoken tegen de woedende hemel. Maar er kwam geen einde aan de nacht. Het duister strekte zich tot aan de randen van de wereld uit, de aarde was opgehouden met draaien, een nieuwe dag zou niet komen.” Meteen hier dringt zich ook al op dat veel beelden en zelfs de taal zelf ontleend lijken aan de Bijbel: de aarde was woest en ledig; de mens is uit het aardse paradijs verdreven en zoekt beschutting tegen de toorn van God. Wat ook treft is de tegenstelling tussen de uitzichtloze ellende die de schrijver ons voorschotelt en de fraaie taal waarin dat gebeurt. Het brengt de vreselijke situatie van de ontheemden nog dichterbij. Het schuurt, het wringt, het is kortom ‘frictie’ ten top. 

 

Compositie

De opbouw van het boek is sterk. Een van de recensenten die ik las, vond dat het boek na deel 1 ‘inzakt’; voor mij geldt het omgekeerde. Daar wordt het boek juist nog boeiender dan het al was. Door de inbreng van Pontus Beg komt het verhaal van het hoogtepunt van de dramatische tocht door de steppe tot een hoogtepunt en worden er langzaam steeds meer zaken duidelijk. Zowel aan Beg als aan de lezer. 

 

Waardering in de pers van Stikvallei

Bert Wagendorp gewaagt in het grote Volkskrant-artikel “Waar gebeurd, ingekleurd” van “een grote Europese auteur” die de “krachtigste stem” van de narratieve journalistiek is. Stikvallei noemt hij “een fascinerend boek” en “de zevende parel aan de kroon van Frank Westerman”. 

Frank Bes in 8Weekly vindt het jammer “dat er geen ontknoping als kers op de slagroom voorhanden is. Zoiets kan in een roman een voortdrijvende kracht zijn. Die kracht mist de lezer gaandeweg in Stikvallei steeds meer.” Westerman zal daar tegenin brengen dat het juist de drijvende kracht van dit boek (en van hem zelf) is dat er geen oplossing is. Als vanaf het begin onomstreden duidelijk was geweest dat de ramp te wijten was aan een (gesmoorde) vulkaanuitbarsting, dan was dit boek er niet geweest, denk ik. 

In een verder nogal kritische recensie in de NRC komt Toef Jaeger toch tot een positief oordeel. “Ondanks deze schoonheidsfoutjes is Stikvallei een geslaagd boek. Van ijdelheid is deze keer geen sprake, bevlogenheid staat voorop.”

 Stan Verdult van de blog over o.a. Spinoza (spinoza-blogse.nl):  “Westermans Stikvallei is dit hoogst interessante "vierde verhaal" dat drie andere invalshoeken bundelt, onderzoekt, analyseert en... overstijgt.” Verdult oordeelt dat het vierde verhaal (naast dat van de mythedoders, -brengers en –makers) van Westerman “de meest interessante invalshoek” is. 

Mijn waardering van dit boek

Je kunt inderdaad je afvragen (zoals een recensent die ik las, deed) of Westerman de zaak niet wat te groot maakt: iedereen weet immers dat de mens al sinds eeuwen verhalen verzint om zijn bestaan enige vaste grond te geven. Maar de meerwaarde van dit boek is toch dat het laat zien dat de verhalen te classificeren zijn, omdat wat wetenschappers te berde brengen deels ook onder de noemer ‘verhalen’ valt en dat geldt in nog grotere mate voor missionarissen en zendelingen. En juist het overkoepelende verhaal van Westerman dat de drie ‘camerastandpunten’ in één verhaal samenbrengt, is niet alleen boeiend maar ook leerzaam. 

Het is een vorm van literatuur die de laatste jaren toch al bloeit en groot succes heeft in Nederland, startend met Geert Mak’s boek over “Hoe God verdween uit Jorwerd” via auteurs als Judith Koelemeijer, Annejet van der Zijl, David van Reybroek, Suzanna Jansen en andere. Frank Westerman heeft er zijn handelsmerk van gemaakt. 

Ik heb het boek met genoegen gelezen, zeker ook doordat het thema mij aansprak. 

Mijn waardering in sterren: **** (van vijf)

*: niet kopen, niet lezen, zonde van je tijd.

**: niet kopen, wel lezen als je tijd hebt.

***: redelijk goed boek, zeker lezen.

****: zonder meer goed boek, zeker lezen want verrijkend en interessant en/of boeiend, spannend

*****: boek van uitzonderlijke kwaliteit dat je na lezing anders achterlaat dan voor je het boek las.

 

Waardering in de pers van Dit zijn de namen

Joost de Vries in De Groene Amsterdammer verwondert zich over de totaal verschillende boeken die Wieringa tot nu toe aflevert. Na de avonturenroman en het ultieme jongensboek Joe Speedboat en het sombere Ceasarion “een afstandelijke, soms bijna abstracte roman, waarin hij duidelijk meer geïnteresseerd is in ideeën dan in mensen.”

Daniëlle Serdijn in de Volkskrant is lovend: “Nog twee maanden te gaan, maar met enige zekerheid valt wel te zeggen dat Dit zijn de namen tot de beste boeken van het jaar behoort. Wieringa heeft de lat weer hoger gelegd. De compositie is vergeleken bij eerder werk scherper en doeltreffender, de hoofdstukken zijn afgetopt en strak als buxushaagjes. Dit is een monumentale roman die naast intelligentie, discipline en originaliteit ('hij had een hart als een walvis') Wieringa's haast wellustige gedrevenheid toont om te perfectioneren. Die eerder genoemde weidse blik is een overtuigend handelsmerk geworden. Nederland is te klein voor Wieringa.”

Arjen Fortuin in NRCLux slaat wat mij betreft de spijker op de kop met de observatie dat dit boek is: “niet zozeer een verhaal over migratie of over corruptie of het verlangen naar een moeder (een terugkerend element) – maar een roman over religie. En een bijzonder knappe roman bovendien, waarin ook duidelijk wordt waarom Wieringa zijn lezers zo lang de steppe op heeft gestuurd. Niet om de gebeurtenissen daar, maar om een antwoord te vinden op zijn vragen over aard, nut en noodzaak van een geloof. Vragen die Wieringa tot het laatst doodernstig blijft stellen. (…)Waar het om gaat, daar laat Wieringa geen misverstand over bestaan, is wat mensen geloven. Alles draait om de betekenis die ze aan die feiten geven. Dat kun je lezen als het begin van een religieuze verklaring, maar ook breder zien: het geldt immers evenzeer voor de aanbidding van het gouden kalf, voor het geloof in de magische krachten van een mensenhoofd of de veronderstelling dat er achter het prikkeldraad een nieuw land begint met de kans op een nieuw leven. En, ja, ook voor het geloof in een roman.”

Rob Schouten in Trouw is gematigd positief: “Dat is literatuur oude stijl, en Tommy Wieringa laat zien dat hij dat vak beheerst, maar je vraagt je wel af waarom hij juist deze richting kiest. Het sprankelende 'Joe Speedboot' was mij liever, al is het ook goed dat een schrijver zijn lezers niet probeert te behagen met meer van hetzelfde. Hij gaat zijn eigen weg, ook zoekende als het ware.”

Enny de Bruin in het Reformatorisch Dagblad is eveneens redelijk positief: “Het is een fascinerend verhaal dat Tommy Wieringa vertelt, heel anders dan zijn vorige boeken. Het is misschien wat afstandelijk geschreven, maar het geeft precies weer hoe hij tegen geloof aankijkt. Geloof is iets waaraan mensen zich vastklemmen, uit angst. Ze weten best dat ze het religieuze verhaal zelf verzinnen, maar ze hebben er belang bij omdat het houvast geeft, en dus wordt het groter en groter en laten ze zich er uiteindelijk helemaal door leiden.”

8Weekly, Frank Heinen: “Wieringa heeft het menselijke verhaal ingeruild voor het Grote Verhaal. Gebleven zijn de weergaloze vergelijkingen, het muzikale ritme van de zinnen en de tomeloze ambitie om zich op geen enkele manier te beperken. In dat laatste is Wieringa nog altijd een uitzonderlijke schrijver in het Nederlands taalgebied, een uitzonderlijk goede uitzondering.”

Pieter Feller in Boekenbijlage.nl: “Wieringa schrijft het schitterend op en het is niet voor niets dat hij nationale en internationale lof oogst. Ooit hadden we de grote drie Reve, Mulisch en Hermans, nu hebben we, ook al zijn ze qua stijl onvergelijkbaar, Grunberg, van der Heijden en Wieringa.”

Mijn waardering van dit boek

Dit boek gaat over xenofobie, corruptie, mensensmokkel, wreedheid, overleven, godsdienst, geloof, ontstaan van religie, menselijkheid, deernis, (joodse) identiteit, en nog zo wat. Deze hoeveelheid uiteenlopende thema’s en motieven geeft al aan dat dit een rijk boek is. Ik moet zeggen dat ik onder de indruk was van de taal waarmee Wieringa je meezuigt, de steppe in, mee strompelend met de verschoppelingen op zoek naar een beter leven. Onder de indruk ook van de ideeënrijkdom, die enerzijds zeer doordacht gecomponeerd is maar toch niet de indruk wekt ‘gemaakt’ te zijn of opdringerig. Een boek dat je niet onberoerd kan laten, door de schoonheid van de taal en de vorm, maar ook door de aangesneden thema’s. Een boek dat -en dus een auteur die in de Nederlandse literatuur van dit moment bij de top gerekend moet worden. 

En het maakt uitermate nieuwsgierig naar het volgende boek van Tommy Wieringa. Dat is vast weer totaal iets anders.

Mijn waardering in sterren: ***** (van vijf) 

*: niet kopen, niet lezen, zonde van je tijd.

**: niet kopen, wel lezen als je tijd hebt.

***: redelijk goed boek, zeker lezen.

****: zonder meer goed boek, zeker lezen want verrijkend en interessant en/of boeiend, spannend

*****: boek van uitzonderlijke kwaliteit dat je na lezing anders achterlaat dan voor je het boek las.

IV

STELLINGEN

Bij Stikvallei

1)De driedeling in de opbouw brengt structuur in een onoverzichtelijke hoeveelheid gegevens. 

 

2)De compositie met korte en minder korte tekstgedeelten maakt dat de lezer soms de rode draad even kwijtraakt. 

 

3)Westerman’s stijl is helder en zakelijk; het boek leest vlot. 

 

4)De auteur heeft bepaalde eigen voorkeuren en antipathieën betreffende religie en wat daarmee samenhangt en steekt die in dit boek niet onder stoelen of banken. 

 

5)De eigen inkleuring van de ‘feiten’ en interpretaties door de schrijver geven dit boek de meerwaarde. 

 

6)Westerman bouwt aan een oeuvre dat vrij uniek is in de vaderlandse literatuur. Dit boek is geen eindpunt in zijn ontwikkeling en maakt nieuwsgierig naar het volgende. 

 

Bij Dit zijn de namen

7)De compositie is een vondst. De driedeling past bij de ontwikkeling binnen de groep ontheemden én bij de ontwikkeling die Pontus Beg doormaakt in zijn leven. 

 

8)Waar de twee verhaallijnen samenkomen (in deel 2), wordt het boek pas echt interessant. 

 

9)Het is een ideeënrijk boek, dat lezers op tal van terreinen aan het denken zet. Ik noem slechts: religie, identiteit, corruptie, vreemdelingenhaat. 

 

10)De grote variatie aan thema’s en motieven zitten dit boek niet in de weg. 

 

11)Het is een ‘sport’ om alle beelden, vergelijkingen en toespelingen op Bijbelse en joodse situaties te ontdekken. Het is niet ‘te veel’. 

 

12)De gebeurtenissen zijn, hoewel fictie, wel geloofwaardig. 

 

13)Het karakter van Pontus Beg vertoont merkwaardige inconsistenties, maar is – misschien juist daardoor - geen ‘flat character’ gebleven. 

 

14)De mening van Enny de Bruin in het Reformatorisch Dagblad is aardig om te bespreken: 

“Het is een fascinerend verhaal dat Tommy Wieringa vertelt, heel anders dan zijn vorige boeken. Het is misschien wat afstandelijk geschreven, maar het geeft precies weer hoe hij tegen geloof aankijkt. Geloof is iets waaraan mensen zich vastklemmen, uit angst. Ze weten best dat ze het religieuze verhaal zelf verzinnen, maar ze hebben er belang bij omdat het houvast geeft, en dus wordt het groter en groter en laten ze zich er uiteindelijk helemaal door leiden.”

Mijn stelling hier tegenover: De feiten in deze mening kloppen in zoverre niet dat de groep pas tot de nieuwe ‘religie’ komt op het moment dat de ‘verlossing’ zich bij hen aangediend heeft in de vorm van, wat ik maar noem, het kippendorp. De angst heeft dus juist plaats gemaakt voor de hoop. (H34). Zie p.29 hierboven. 

 

Over beide boeken: 

 

15)De notie ‘verhaal’, (waarin ik samenvat de begrippen sage, mythe en legende), de insteek van mijn beschouwing, heeft in beide boeken enerzijds een vergelijkbare maar toch vooral een verschillende lading. 

 

16)Voor een discussie op onze literaire club is het boek van Wieringa meer geschikt dan dat van Westerman. 

 

 

 

naar boven